ECLI:NL:RBSHE:2009:BK5168

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-3278
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 november 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoekster had in 2007 bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een beroepsprocedure, heeft de rechtbank op 11 september 2009 de procedure heropend om te oordelen over de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale procedure tot dat moment twee jaar en vier maanden heeft geduurd, waarbij de redelijke termijn in de bezwaarprocedure niet was overschreden, maar in de beroepsprocedure wel. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan verzoekster als schadevergoeding. Daarnaast is de Staat veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 322,00. De rechtbank heeft de gemachtigde van de Staat, mr. E.C. Gijselaar, aangemerkt als gemachtigde van de Staat, ondanks dat zij ook namens de Raad voor de Rechtspraak optrad. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van compensatie bij overschrijding.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/3278
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2009
op het verzoek van schadevergoeding van:
[verzoekster],
te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde mr. J. van de Wiel,
met als partijen:
verzoekster
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat),
gemachtigde mr. E.C. Gijselaar,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam
gemachtigde mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2007 heeft het Uwv geweigerd verzoekster met ingang van 11 mei 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Betrokkene heeft bij brief van 24 april 2007, door het Uwv ontvangen op 15 mei 2007, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 14 augustus 2007 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 september 2007 beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroepschrift ontvangen op 24 september 2007 en ingeschreven onder AWB 07/3161.
Tijdens de behandeling van het beroep heeft de rechtbank advies ingewonnen bij neuroloog J.J.M. Hagemans.
Op 11 september 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank heeft naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Alle partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
1. In haar uitspraak van 11 september 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat de totale procedure tot dat moment twee jaar en vier maanden heeft geduurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet is geschonden bij de behandeling in bezwaar. Ten aanzien van de behandeling in beroep heeft de rechtbank vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 september 2007 tot de datum van de hiervoor bedoelde uitspraak twee jaar is verstreken. Aan deze vaststelling heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn door de rechtbank is geschonden.
2. Namens de Staat is – kort weergegeven – uiteengezet dat wordt onderschreven dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door de rechtbank is geschonden, maar dat, nu die termijn met minder dan een half jaar is overschreden, kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij is onder meer verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad over de redelijke termijn in het strafrecht, waarin is overwogen dat het de rechter vrij staat om te bepalen dat in bepaalde gevallen kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Daarbij moeten alle belangen en omstandigheden worden afgewogen, waaronder ook de duur van de overschrijding van de redelijke termijn (HR 17 juni 2008, www.rechtspraak.nl, LJN: BD2578). Ook is erop gewezen dat de bestuursrechter in boetezaken rekening houdt met de mate van overschrijding van de redelijke termijn: de bestuursrechter past 5% reductie toe op boetes bij een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden of minder en 10% bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden (ABRvS 26 augustus 2009, LJN: BJ6081).
3. Namens verzoekster is aangevoerd dat, gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, er geen enkele reden is om aan te nemen dat binnen het eerste half jaar na de redelijke termijn van twee jaar zou kunnen worden volstaan met de constatering dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Ook dan is er immers bij verzoekster sprake geweest van spanning en frustratie. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat het Hof bij een overschrijding van de redelijke termijn zowel een erkenning van de schending (“acknowledegement”) als een compensatie daarvoor (“redress”) door de nationale autoriteiten noodzakelijk acht (EHRM 29 maart 2006, LJN: AX7382).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank wijst er allereerst op dat mr. Gijselaar ter zitting heeft aangegeven als gemachtigde op te treden zowel namens de Raad voor de Rechtspraak als namens de Staat (de minister van Justitie). Daarbij heeft zij gewezen op de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, houdende verlening van mandaat en machtiging aan de Raad voor de rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (nr. 5599506/09, Stcrt. 2009, nr. 81). De rechtbank kan in het midden laten of in het licht van artikel 6 van het EVRM het optreden van een orgaan van de Rechtspraak in procedures zoals deze toelaatbaar moet worden geacht (vgl. CRvB 20 augustus 2009, LJN: BJ6976) en zal mr. Gijselaar aanmerken als gemachtigde van de Staat (de minister van Justitie).
6. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (zie de hierboven aangehaalde uitspraak van het Hof van 29 maart 2006).
7. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (LJN: BH1009). Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel het bezwaar ten hoogste een half jaar, het beroep ten hoogste anderhalf jaar en het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
8. Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen op 15 mei 2007, de dag waarop het Uwv het bezwaarschrift heeft ontvangen. Onjuist is echter het standpunt van de Staat dat de procedure is geëindigd op 11 september 2009, de datum van de uitspraak van deze rechtbank over de materiële vraag of het Uwv terecht en op goede gronden geweigerd heeft verzoekster een WIA-uitkering toe te kennen. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 volgt dat de datum van de uitspraak waarin op het verzoek om schadevergoeding wordt beslist, de einddatum van de procedure vormt. Dat betekent dat de procedure twee jaar en ruim vijf maanden heeft geduurd. Daarmee is de termijn die in beginsel redelijk is voor de behandeling in bezwaar en beroep, te weten twee jaar in totaal, overschreden. De rechtbank ziet geen redenen om in dit geval een langere behandelingsduur redelijk te achten.
9. In haar uitspraak van 11 september 2009 heeft deze rechtbank reeds geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarprocedure niet is overschreden. Deze uitspraak staat in rechte vast. Wel is sprake van een te lange behandelingsduur in beroep, nu tussen de ontvangst van het beroepschrift bij de rechtbank op 24 september 2007 en deze uitspraak twee jaar en ruim één maand zijn verstreken. Deze vertraging is in enige mate gecompenseerd door voortvarendheid bij de behandeling in bezwaar (ABRvS 20 mei 2009, LJN: BI4558 en CRvB 10 juni 2009, LJN: BI8287). De uiteindelijke overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ruim vijf maanden, die moet worden toegerekend aan de Staat.
10. In zijn uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De rechtbank ziet geen reden hier van deze standaard af te wijken. Zij zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van dit bedrag aan verzoekster.
11. De rechtbank ziet ten slotte aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure, begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding ten bedrage van € 500,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. L.C. Michon en mr. J.H.L.M. Snijders als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>
Afschriften verzonden: