RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 09/1716, AWB 09/1717, AWB 09/1718, AWB 09/1719 en AWB 09/1721
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 oktober 2009
1. Clean Service Products v.o.f. en [eiser A] (AWB 09/1716),
gemachtigde mr. R.T. Kirpestein,
2. [eiser B] en [eiser C] (AWB 09/1717),
gemachtigde mr. F.B.M. Groos,
3. [eiser D] en [eiser E] (AWB 09/1718),
4. [eiser F] (AWB 09/1719),
5. [eiser G] (AWB 09/1721),
gemachtigde mr. M.M.E. Troost,
allen te [plaats],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd,
verweerder,
gemachtigde R.C.J.M. Zwijsen.
Op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft als partij aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster],
te [plaats],
vergunninghoudster,
gemachtigde mr. R.J.H. Minkhorst.
Partijen zullen hierna, steeds in enkelvoud, worden aangeduid als: [Clean Service Products v.o.f. en eiser A], [eiser B en C], [eiser D en E], [eiser F], [eiser G], het college respectievelijk [vergunninghoudster].
Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2008, verzonden op 24 december 2008, heeft het college vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), en bouwvergunning verleend voor de bouw van zeven woningen op de percelen, kadastraal bekend [kadastergegevens] en plaatselijk bekend [locatie] te [plaats]. Tevens heeft het college bij hetzelfde besluit ontheffing, als bedoeld in de artikelen 83 en verder van de Wet geluidhinder (Wgh), verleend.
Tegen dit besluit heeft [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] bij brief van 27 januari 2009 bezwaar gemaakt.
[eiser B en C] heeft bezwaar gemaakt bij brief van 3 februari 2009.
[eiser D en E] heeft bezwaar gemaakt bij brief van 3 februari 2009.
[eiser F] heeft bezwaar gemaakt bij brief van 28 januari 2009.
[eiser G] heeft bezwaar gemaakt bij brief van 30 januari 2009.
Bij brief van 14 mei 2009 heeft het college, op de voet van artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb, bovengenoemde bezwaarschriften ter behandeling als beroepschriften doorgezonden aan de rechtbank.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op de zitting van 15 juli 2009. Hierbij zijn verschenen:
- [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] in persoon en namens Clean Service Products v.o.f., bijgestaan door zijn gemachtigde;
- [eiser B en C] in persoon, bijgestaan door de gemachtigde;
- [eiser F] in persoon;
- [eiser G] in persoon, bijgestaan door mr. S. Oord, kantoorgenoot van de gemachtigde;
- het college, vertegenwoordigd door de gemachtigde;
- [...] namens [vergunninghoudster], bijgestaan door de gemachtigde.
[eiser D en E] is, hoewel behoorlijk uitgenodigd, niet verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank ziet aanleiding allereerst ambtshalve twee punten van openbare orde, te weten haar eigen bevoegdheid en de ontvankelijkheid van een van de beroepen, te behandelen.
Bevoegdheid van de rechtbank
2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat zowel het besluit tot vrijstelling als tot het verlenen van de bouwvergunning feitelijk zijn voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna: uov), als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb. Uit de ingediende zienswijzen is tevens gebleken dat eisers dit ook als zodanig hebben opgevat. In haar uitspraak van 21 juni 2006 (zaaknummer 200601053/2, gepubliceerd in: Gemeentestem 2006, 177) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) overwogen dat het besluit van het bestuursorgaan, als bedoeld in artikel 3:10 van de Awb, niet noodzakelijkerwijs een uitdrukkelijk en afzonderlijk besluit hoeft te zijn. Dat er door het college geen specifiek besluit is genomen om de uov te volgen, laat onverlet dat deze procedure feitelijk wel gevolgd is. Dit betekent dat het college de ingediende bezwaarschriften terecht ter behandeling als beroepschriften naar de rechtbank heeft doorgezonden en dat de rechtbank bevoegd is onderhavige beroepen te behandelen.
3. Voor zover eisers beroep hebben ingesteld tegen het besluit tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 83 en verder van de Wgh, is de rechtbank niet bevoegd deze beroepen te behandelen, nu ingevolge het bepaalde in artikel 20.1 van de Wet milieubeheer de Afdeling de aangewezen beroepsinstantie is. De rechtbank zal de beroepschriften echter niet op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden aan de Afdeling. Ter zitting is immers vastgesteld dat dit onderdeel van het bestreden besluit niet is voorbereid met toepassing van de uov, zodat het college hieromtrent nog een besluit op bezwaar dient te nemen.
Ontvankelijkheid van het beroep van [eiser F]
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
5. De rechtbank stelt vast dat [eiser F] geen zienswijze tegen het gepubliceerde ontwerpbesluit inhoudende vrijstelling en bouwvergunning heeft ingediend. Op grond van bovengenoemd artikel dient de rechtbank te beoordelen of [eiser F] redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.
6. Ter zitting heeft [eiser F] onweersproken gesteld dat hij de woning aan de [adres] in augustus 2008 heeft gekocht, dat hij wist van de bouwplannen en dat hij vervolgens, zodra de bouwvergunning was gepubliceerd, daartegen bezwaar heeft gemaakt. Hij is daarbij afgegaan op de rechtsmiddelenclausule zoals het college die onder dit besluit heeft vermeld.
7. In zijn algemeenheid wordt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aanvaard dat in geval van rechtsopvolging onder bijzondere titel (zoals bijvoorbeeld door koop) ook de hoedanigheid van aanlegger in een eenmaal in bezwaar of beroep aanhangig gemaakt geschil overgaat van de vervreemder op de rechtsopvolger. De rechtbank is van oordeel dat dit niet anders is in het geval dat de uov is toegepast. In het dossier bevindt zich een op 23 juni 2008 door [...], voormalig eigenaar van het perceel [adres], ingediende zienswijze, welke zienswijze door het college bij brief van 19 december 2008 is weerlegd. Gelet hierop is [eiser F] naar het oordeel van de rechtbank als de rechtsopvolger van [...] ontvankelijk in zijn beroep.
8. Nu is vastgesteld dat de rechtbank bevoegd is onderhavige beroepen, met uitzondering van het hiervoor in rechtsoverweging 3 genoemde onderdeel, te behandelen en de beroepen van alle eisers ontvankelijk zijn, is vervolgens aan de orde de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. In dit verband dient de rechtbank te beoordelen of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen van het geldende bestemmingsplan en of het college terecht bouwvergunning heeft verleend.
Feiten en omstandigheden
9. Op 21 december 2007 heeft [vergunninghoudster] bij het college een aanvraag tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning ingediend voor de bouw van zeven woningen met diverse opties en in diverse uitvoeringen, welke zijn voorzien op de locatie die plaatselijk bekend is als [locatie] te [plaats] (hierna ook aangeduid als: het bouwplan). Eisers zijn allen bewoners van woningen, al dan niet gecombineerd met een bedrijfsruimte, gelegen aan de [straat]. De achterzijden van de percelen van [eiser B en C], [eiser D en E], [eiser F] en [eiser G] grenzen aan de voorziene bouwlocatie; het perceel van [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] is in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen.
10. Ter plaatse van de percelen waarop het bouwplan gerealiseerd dient te worden, geldt het bestemmingsplan “Kom Schaijk - 2004” (hierna: het bestemmingsplan). Op genoemde percelen rust de bestemming “Tuinzone 1”. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan.
11. Het ontwerpbesluit van het college, strekkende tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en een reguliere bouwvergunning, is gepubliceerd in het lokale blad “De Koerier” van 14 mei 2008. Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 15 mei 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Standpunten van partijen
12. Eisers hebben, ieder onder verwijzing naar de door hen aangevoerde gronden, betoogd dat het bestreden besluit vernietigd dient te worden. Voorts hebben [Clean Service Products v.o.f. en eiser A], [eiser B en C] en [eiser G] de rechtbank verzocht het college te veroordelen in de proceskosten. De door eisers aangevoerde gronden zullen hierna per onderdeel besproken worden.
13. Het college en [vergunninghoudster] hebben zich op het standpunt gesteld dat de beroepen van eisers ongegrond dienen te worden verklaard en dat het bestreden besluit in rechte in stand kan blijven.
Formele aspecten van de uov
14. [eiser B en C] heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat de uov onzorgvuldig is gevoerd, omdat de ruimtelijke onderbouwing niet ter inzage heeft gelegen en het college niet heeft gereageerd op de door hem bij brief van 24 juni 2008 ingediende zienswijzen. Het besluit is hierdoor onzorgvuldig tot stand gekomen, aldus [eiser B en C]. Ook [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser D en E] hebben aangegeven dat de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.
15. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
16. Verweerder heeft - ter zitting daarnaar gevraagd - aangegeven dat met het ontwerpbesluit ook de ruimtelijke onderbouwing ter inzage heeft gelegen. De rechtbank vindt hiervoor bevestiging in zich in het dossier bevindende zienswijzen, waaronder die van [eiser G]. Daaruit volgt dat is voldaan aan het vereiste van genoemd artikel. Eisers hebben evenmin in hun zienswijzen aangegeven dat zij tot het indienen daarvan niet in staat zijn, integendeel, zij hebben uitgebreid gemotiveerde bedenkingen tegen het bouwplan ingediend. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing geldt dat deze bij eisers inmiddels wel bekend is en dat zij in beroep de gelegenheid hebben gehad om hiertegen hun standpunten naar voren te brengen, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt. Hierdoor zijn eisers op dit punt niet in hun belangen geschaad.
17. De rechtbank stelt verder vast dat het college in de weerlegging van de zienswijzen van de overige eisers is ingegaan op (nagenoeg) alle onderdelen die ook [eiser B en C] in zijn zienswijzen van 24 juni 2008 naar voren heeft gebracht. De constatering dat het college niet rechtstreeks naar (de gemachtigde van) [eiser B en C] persoonlijk heeft gereageerd, heeft betrekking op de kenbaarheid en de inzichtelijkheid voor [eiser B en C] van de motivering van het bestreden besluit. Dit betreft een formeel, en geen materieel, motiveringsgebrek. Een dergelijk formeel motiveringsgebrek kan, blijkens de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 in de zaak 200308371/1 (LJN: AQ5721), uit het oogpunt van proceseconomie met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. [eiser B en C] is immers niet in zijn belangen geschaad, nu de door hem op 24 juni 2008 ingebrachte zienswijzen door het college wel in de besluitvorming zijn meegenomen.
18. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de geconstateerde schending van het vormvoorschrift, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, te passeren.
Wettelijk kader
19. Ingevolge artikel 44, eerste lid van de Woningwet (Ww), voor zover hier van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
20. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
21. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
22. Ingevolge artikel 19a van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (BRO) gaat de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, vergezeld van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het besluit voor de waterhuishouding.
Vrijstelling op grond van artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO?
23. [Clean Service Products v.o.f. en eiser A], [eiser B en C] en [eiser G] hebben zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte vrijstelling op grond van het tweede lid van artikel 19 van de WRO is verleend, nu in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat vrijstelling had dienen te worden verleend op grond van en in overeenstemming met het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Omdat het verlenen van vrijstelling op grond van het eerste lid, behoudens de mogelijkheid van delegatie, is voorbehouden aan de gemeenteraad en van een dergelijk delegatiebesluit niet is gebleken, is het besluit bovendien onbevoegd door het college genomen, aldus eisers.
24. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Op 16 mei 2006 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant de regeling “Categorieën van gevallen ex artikel 19, lid 2, WRO provincie Noord-Brabant 2006” vastgesteld (hierna: de Regeling). Het bouwplan voorziet in het realiseren van meerdere woningen in stedelijk gebied op gronden in de bebouwde kom met een bestemming gericht op intensieve bebouwing. De huidige bestemming van de percelen waarop het bouwplan is voorzien, is “Tuinzone 1”. Dit wordt door de Regeling aangemerkt als intensieve bebouwing. Blijkens de tekeningen van het bouwplan past het bouwplan naar aard en omvang binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van de kern. Ook past het bouwplan binnen de indicatie van de toename van de woningvoorraad van de gemeente. Hiermee is voldaan aan de bijzondere en specifieke voorwaarden van categorie III, onder b van de bij de Regeling horende vrijstellingenlijst. Dit leidt tot het oordeel dat terecht de procedure als omschreven in artikel 19, tweede lid, van de WRO is gevolgd en dat derhalve het college, en niet de gemeenteraad, bevoegd is een besluit te nemen. Dat de ruimtelijk onderbouwing anderszins vermeldt, doet aan het voorgaande oordeel niet af.
Ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan
25. [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser B en C] hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan dat een (sterk) conserverend karakter heeft. Daarnaast past het plan niet in het gemeentelijk beleid op het gebied van inbreiding en huisvesting. De locatie waarop het bouwplan is voorzien is geen inbreidingslocatie en door de gemeente bovendien als zodanig niet geschikt bevonden. Ook de maatvoering van de geprojecteerde woningen sluit niet aan bij de bestaande, omliggende bebouwing. Ten slotte is geen sprake van een goede ontsluiting van de projectlocatie op de openbare weg en wordt niet voldaan aan de parkeernorm. Een deugdelijke onderbouwing van het bouwplan, zo stellen [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser B en C], ontbreekt.
26. De rechtbank overweegt als volgt.
27. Dat het bestemmingsplan een zogenaamd conserverend bestemmingsplan betreft, betekent niet dat elke ruimtelijke ontwikkeling die afwijkt van dat bestemmingsplan op voorhand niet mogelijk moet worden geacht. Dit volgt ook uit de notitie “inbreidingslocaties gemeente Landerd” (hierna: de Notitie). In de Notitie, die een uitwerking is van de gemeentelijke StructuurvisiePlus, is hierover opgemerkt dat het vanwege het behoudende karakter van het bestemmingsplan vrijwel nooit mogelijk is direct een inbreiding toe te staan. Een hiertoe strekkend bouwplan dient dus op diverse ruimtelijk aspecten getoetst te worden. Indien deze toets een positief resultaat heeft, kan het college besluiten medewerking te verlenen aan het bouwplan door een vrijstellingsprocedure op te starten. Dat is in het onderhavige geval gebeurd.
28. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de locatie “[locatie]” door het college voorheen niet als inbreidingslocatie is aangewezen, niet relevant is. Het college heeft ter zitting immers aannemelijk gemaakt dat voortschrijdend inzicht ertoe heeft geleid dat de locatie thans wel geschikt wordt geacht voor inbreiding. Daarbij komt dat belanghebbenden in zijn algemeenheid, met uitzondering van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel waarvan in dit geval geen sprake is, geen blijvende rechten kunnen ontlenen aan een eerder door een bestuurorgaan ingenomen standpunt.
29. Het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid geeft aan, zo merken [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser B en C] op, dat de gemeente zich voornamelijk richt op de doelgroepen starters, senioren en woningen in de sociale sfeer. Het onderhavige bouwplan is niet specifiek gericht op deze doelgroepen. Het volkshuisvestingsbeleid is, naar het oordeel van de rechtbank, niet zodanig strikt geformuleerd dat woningbouw slechts voor de in het beleid genoemde doelgroepen mag plaatsvinden. Uit de door het college ter zitting gegeven toelichting volgt dat voor de bijzondere doelgroepen, zoals senioren en starters, in de gemeente Landerd reeds met voorrang wordt gebouwd. Daarnaast heeft [vergunninghoudster] ter zitting nog aangegeven dat de woningen van het bouwplan ook geschikt zijn voor senioren. Van strijdigheid met het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
30. Ingevolge het geldende bestemmingsplan rust op de percelen waarop het bouwplan ziet, de bestemming “Tuinzone 1”. Hierop is geen bebouwing voorzien. Bezien zal derhalve moeten worden of de te bouwen woningen qua maatvoering aansluiten bij de bestaande, omliggende bebouwing. In dat verband is het volgende van belang. Op grond van de Notitie zijn de voorschriften betreffende de maatvoering van het geldende bestemmingsplan leidend. Voor nagenoeg alle aan de bouwlocatie grenzende percelen geldt, blijkens de plankaart in samenhang met tabel 1 bij het bestemmingsplan, een maximale nokhoogte van 9 meter. De maximale bouwhoogte van 8 meter, waarnaar [eiser B en C] verwijst, is slechts van toepassing op één van de aangrenzende percelen, zodat deze bouwhoogte niet richtinggevend kan worden geacht. De nokhoogte van de geplande woningen (9,821 meter) is weliswaar hoger dan de maximaal toegestane nokhoogte van de aangrenzende percelen, maar zij blijft binnen de op grond van het bestemmingsplan geldende vrijstellingsmogelijkheden van 10% van deze hoogte. Naar het oordeel van de rechtbank sluit het bouwplan daarom aan bij de in dit gebied reeds bestaande bebouwing. De rechtbank volgt [eiser B en C] evenmin in de door hem getrokken conclusie dat door de ophoging van (een gedeelte) van de bouwlocatie de nokhoogte verhoogd wordt; de nokhoogte blijft bij ophoging van het terrein op zichzelf beschouwd immers gelijk. De stelling van [eiser B en C] dat de erfafscheiding een hoogte heeft van 3 meter betreft een optelsom van hoogten van de keerwand en de schutting. Hierbij geldt eveneens dat de hoogte van de schutting op zichzelf beschouwd dient te worden. Deze hoogte is 1,85 meter en blijft binnen de op grond van de planvoorschriften toegestane maximale hoogte. Wat betreft de maatvoeringseisen van de kavels voldoet het bouwplan aan de planvoorschriften. Alle kavels hebben, blijkens de bouwtekeningen, een minimale breedte van 12 meter en een minimale diepte van 25 meter. [eiser B en C] merkt nog op dat de geplande woningen tegen de perceelsgrens aangebouwd zullen worden. Op grond van het bestemmingsplan dient bij vrijstaande woningen aan beide zijden een afstand van minimaal 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens te worden aangehouden. Hoewel het bouwplan op dit punt inderdaad strijdig is met de planvoorschriften, is het in overeenstemming met de (later dan het bestemmingsplan vastgestelde) Notitie. De gedeelten van de woningen die tegen de perceelsgrens gebouwd worden, betreffen immers bijgebouwen. Op grond van de Notitie mogen garages op de erfgrens gebouwd worden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de mogelijkheid om op de erfgrens te bouwen voor alle bijgebouwen (en niet alleen garages) geldt. De situering van de woningen op de kavels is dus in overeenstemming met het beleid van het college.
31. Het bouwplan voldoet eveneens aan de geldende parkeernormen. Op grond van de Notitie hanteert de gemeente een parkeernorm van 1,8 parkeerplaats per te bouwen woning, waarbij het parkeren zoveel mogelijk op het eigen terrein dient plaats te vinden. In het onderhavige bouwplan zijn 14 parkeerplaatsen voorzien, waarmee aan de parkeernorm wordt voldaan. De Notitie vereist niet, zoals in de ruimtelijke onderbouwing kennelijk abusievelijk is vermeld, dat maximaal 4 parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gesitueerd. Het bestreden besluit wijkt op dit punt derhalve niet af van het gehanteerde beleid.
32. Ten aanzien van de ontsluiting van het bouwplan op de [straat] staat in de ruimtelijke onderbouwing dat als uitgangspunt geldt dat een vrachtwagen het terrein makkelijk moet kunnen bereiken en verlaten. Om die reden wordt het onverharde gemeentelijk pad verbreed. De civiel-technische uitwerking, die in overleg met de gemeente is opgemaakt, heeft geleid tot het in de ruimtelijke onderbouwing vermelde dwarsprofiel. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan op een goede wijze wordt ontsloten op de doorgaande weg.
Watertoets
33. Alle eisers stellen te vrezen voor de effecten van het bouwplan op – kort gezegd – de waterhuishouding in het gebied; meer in het bijzonder zijn zij bang voor wateroverlast op hun percelen. [eiser B en C] stelt bovendien dat geen watertoets is uitgevoerd en dat het bestreden besluit vanwege het ontbreken van een advies van het Waterschap in redelijkheid niet genomen had kunnen worden.
34. Uit artikel 19a van het BRO blijkt dat de ruimtelijke onderbouwing in moet gaan op de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het bouwplan op de waterhuishouding in het projectgebied. Genoemd artikel stelt een (schriftelijk) advies van het Waterschap niet als vereiste. Verwezen zij in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009, LJN: BI6051. Voorts heeft het college ter zitting, desgevraagd, gesteld dat het Waterschap vanaf het begin bij de plannen is betrokken. Bovendien is het bouwplan getoetst aan het beleid van het Waterschap. Dit blijkt, zo stelt het college terecht, ook uit de ruimtelijke onderbouwing. Uit het voorgaande volgt dat het college wel degelijk een watertoets, als bedoeld in artikel 19a van de BRO, heeft uitgevoerd.
35. Gelet op de ter zitting op de watertoets gegeven toelichting en de aanvullende rapporten van Öko Care, is de rechtbank van oordeel dat het college een voldoende gedegen watertoets heeft uitgevoerd. Uit het rapport van 7 mei 2007 dat op basis van het geohydrologisch onderzoek is opgesteld, volgt dat de doorlaatbaarheid van de ondergrond op de onderzoekslocatie als goed kan worden beschouwd. Dit betekent echter nog niet dat de ondergrond ook geschikt is voor infiltratie. Op grond van aanvullend onderzoek, neergelegd in het rapport van Öko Care van 30 juni 2009, kan geen zekerheid geboden worden over de effectiviteit van infiltratie van het hemelwater. De opsteller van het rapport adviseert daarom de afvoer van hemelwater niet via infiltratie te laten plaatsvinden. Dit is in lijn met het door het college ter zitting toegelichte gemeentelijk beleid waarin het afvoeren van hemelwater via de riolering wordt verkozen boven de afvoer door infiltratie. Het hemelwater dat niet op de verharde delen (bijvoorbeeld daken) terechtkomt zal wel via infiltratie verwerkt moeten worden. De aan te brengen keerwand zal ervoor zorgen, zo blijkt uit het aanvullend rapport van Öko Care van 6 mei 2009, dat het risico van horizontale afstroming naar de percelen aan de westzijde van het plangebied wordt uitgesloten. In genoemd rapport wordt de conclusie getrokken dat, door de te treffen maatregelen, de risico’s van wateroverlast op de ten westen van het plangebied liggende percelen als zeer beperkt kunnen worden beschouwd.
36. Tussen het perceel van [eiser F] en de in het bouwplan voorziene weg zal geen keerwand worden aangebracht. De vrees van [eiser F] dat de afwezigheid van een keerwand op deze plaats zal leiden tot horizontale afstroom van water en daarmee gepaard gaande wateroverlast is echter ongegrond. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] immers onweersproken gesteld dat het hoogteverschil tussen de weg en het perceel van [eiser F], te weten ongeveer 38 centimeter, kleiner is dan het hoogteverschil op de plaatsen waar wel een keerwand wordt geplaatst en dat bovendien tussen de parkeerplaatsen en de rijbaan een molgoot wordt aangelegd. Het meeste hemelwater zal derhalve via de riolering worden afgevoerd.
37. De percelen van de te bouwen woningen zullen, eveneens ter voorkoming van wateroverlast, worden opgehoogd. Op de bij het bouwplan horende bouwtekeningen zijn de NAP-hoogten vermeld en is de keerwand aangegeven. Het feit dat de ophoging niet expliciet uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt, is dan ook niet relevant. Voorts is ter zitting gebleken dat de woningen van eisers, met uitzondering van de woning van [Clean Service Products v.o.f. en eiser A], zelf ook hoger gelegen zijn. De nieuw te bouwen woningen komen derhalve op nagenoeg gelijke hoogte te liggen als de woningen van eisers.
38. Het college en [vergunninghoudster] hebben met diverse onderzoeksrapporten aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet, althans niet in relevante mate, zal leiden tot wateroverlast voor de aan het bouwplan grenzende percelen. Het komt de rechtbank voor dat de door eisers tegen de ophoging van de bouwlocatie aangevoerde grieven voornamelijk zijn ingegeven door hun angst voor wateroverlast. Geen van de eisers heeft echter door middel van een contra-expertiseonderzoek een onderbouwing gegeven van hun stelling dat door realisatie van het bouwplan sprake zal zijn van wateroverlast. Op grond van al het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat met de getroffen voorzieningen (ophoging en keerwand) geen, althans niet in relevante mate, risico’s op wateroverlast te vrezen zijn.
39. Ten slotte kunnen ook eisers grieven dat het college bestaande alternatieven met betrekking tot de waterhuishouding in het plangebied onvoldoende heeft onderzocht tot niets leiden, nu het college het hem voorgelegde bouwplan dient te beoordelen. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat, indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2003, AB 2004, 130 en de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2009. Niet is gebleken dat een zodanige situatie zich hier voor doet.
Flora en fauna onderzoek
40. [eiser B en C] voert aan dat uit het flora- en faunaonderzoeksrapport, dat onderdeel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing, blijkt dat in het plangebied mogelijk vogelsoorten voorkomen die staan vermeld op de FF-lijsten 2 en 3. Deze zijn feitelijk ontheffingsplichtig. Nu niet is gebleken dat de opdrachtgever over een door de minister goedgekeurde gedragscode beschikt, dient voor de voorgenomen werkzaamheden een ontheffing te worden aangevraagd. Niet is gebleken dat de opdrachtgever over een dergelijke ontheffing beschikt, zodat de bouwvergunning en vrijstelling niet verleend hadden mogen worden. Daarnaast wordt in het rapport geconcludeerd dat in het plangebied mogelijk een alpenwatersalamander voorkomt en dat hier nader onderzoek naar gedaan moet worden. Dit onderzoek heeft echter niet plaatsgevonden, aldus [eiser B en C].
41. De rechtbank constateert dat [vergunninghoudster] bij brief van 3 juli 2009 een ‘rapportage nader onderzoek Alpenwatersalamander’ van Staro Natuur en Buitengebied van 2 juli 2009 heeft ingebracht. Op grond hiervan is voldoende aannemelijk dat zich in het gebied geen alpenwatersalamander (meer) bevindt, zodat deze geen belemmering voor de uitvoering van het bouwplan vormt. Voor de vogelsoorten die op de FF-lijsten 2 en 3 staan, geldt dat een ontheffing slechts nodig is als de bouwwerkzaamheden in het broedseizoen (15 maart tot en met 15 juli) zullen plaatsvinden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van onder meer 12 mei 2004, BR 2004, 756 en van 14 maart 2007, AB 2007, 185. Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Slechts in gevallen waarin het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat, kan het college geen vrijstelling voor het bouwplan verlenen, aldus de Afdeling. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor, nu de Flora- en faunawet alleen aan het bouwplan in de weg staat indien gebouwd wordt gedurende het broedseizoen, terwijl ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geenszins vast stond dat de bouwwerkzaamheden ook daadwerkelijk in die periode zouden plaatsvinden. Om die reden staat het ontbreken van vrijstelling/ontheffing van de verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet in dit geval niet aan het verlenen van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de WRO en bouwvergunning in de weg. Deze grief van [eiser B en C] slaagt evenmin.
42. Op grond van bovenstaande overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van “een goede ruimtelijke onderbouwing” als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Belangenafweging
43. [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser B en C] hebben weliswaar gesteld dat het bouwplan een negatieve invloed heeft op de mogelijkheden tot uitbreiding van hun bedrijven, maar zij hebben beiden hun stelling op geen enkele wijze onderbouwd. [eiser B en C] verwijst nog naar de gemeentelijke StructuurvisiePlus, waarin staat vermeld dat de gemeente Landerd voor het gebied [straat] gericht wil inzetten op een herprofilering naar bedrijvigheid die beter past op de betreffende locatie binnen de bebouwde kom. De rechtbank kan [eiser B en C] echter niet volgen in zijn stelling dat volgens het gemeentelijk beleid de ter plaatse van de [straat] aanwezige bedrijvigheid dient te worden geïntensiveerd en geoptimaliseerd. In de StructuurvisiePlus (p. 48) geeft de gemeente Landerd aan de behoefte aan ruimte voor ondernemers te onderkennen. Bij het zoeken naar oplossingen denkt de gemeente, blijkens de StructuurvisiePlus, niet primair aan nieuw ruimtebeslag voor bedrijven, maar eerder aan intensivering van het ruimtegebruik op bestaande terreinen. Deze tekst geeft, naar het oordeel van de rechtbank, slechts een algemene oplossingsrichting van de gemeente op dit punt weer. Bij de eerdergenoemde herprofilering van bedrijvigheid van de [straat] gaat het volgens de StructuurvisiePlus (p. 49) echter veelal om bedrijvigheid die gekenmerkt wordt door kleinschaligheid, lokale oriëntatie, lage milieucategorie, weinig (vracht)verkeersbewegingen en een combinatie met een woonfunctie, zodat de rechtbank aannemelijk acht dat het beleid van intensiveren van het ruimtegebruik op de bestaande terreinen niet noodzakelijkerwijze ook ten aanzien van de [straat] geldt. De grieven slagen derhalve niet.
44. Voorts hebben [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] en [eiser B en C] gesteld dat de verkeerstoename als gevolg van de realisatie van het bouwplan zal leiden tot een grote verkeersdruk en onveiligheid. De rechtbank acht deze stelling onvoldoende onderbouwd, nu het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de [straat] slechts tijdens de spitsuren een drukke straat is. Aan het feit dat de [straat] tijdens de spits reeds een drukke straat is, heeft het college de conclusie verbonden dat de omvang van de verkeerstoename als gevolg van de bouw van zeven woningen niet onaanvaardbaar zal zijn. Voor zover [Clean Service Products v.o.f. en eiser A] heeft bedoeld te betogen dat de verkeerstoename zal conflicteren met de verkeersbewegingen ten behoeve van zijn bedrijf, hetgeen een efficiënte bedrijfsvoering in de weg zal staan, acht de rechtbank ook deze stelling onvoldoende onderbouwd.
45. [eiser B en C] heeft nog gesteld dat voor de nieuw te bouwen woningen geen aanvaardbaar leefklimaat is gegarandeerd als gevolg van de door de aanwezige bedrijven veroorzaakte geluidsbelasting op die woningen en dat de woningen bovendien een belemmering vormen voor de bedrijfsactiviteiten van eisers. [eiser B en C] vreest klachten van de toekomstige bewoners. Gelet op het feit dat [eiser B en C] geen gegevens heeft overgelegd waaruit de geluidsbelasting op enige wijze blijkt, acht de rechtbank, mede gelet op het feit dat het in dit geval gaat om kleinschalige bedrijvigheid, de stelling van [eiser B en C] onvoldoende onderbouwd.
46. Ten aanzien van de gestelde inbreuk op de privacy van de omwonenden als gevolg van het bouwplan overweegt de rechtbank het volgende. Gebleken is dat de te bouwen woningen op nagenoeg dezelfde hoogte als de woningen van eisers komen te liggen. Gelet hierop en gezien hetgeen in rechtsoverweging 30 is overwogen ten aanzien van de maatvoering van het bouwplan, is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het bouwplan een zodanige inbreuk op de privacy zal veroorzaken dat het college op grond daarvan in redelijkheid geen vrijstelling van het bestemmingsplan had kunnen verlenen.
47. Tevens is ter zitting genoegzaam gebleken dat het mandelig pad aan de achterzijde van de woningen van [eiser B en C], [eiser F] en [eiser G] (kadastraal bekend [kadastergegevens]) niet zal worden opgehoogd en een goede aansluiting zal krijgen op het gemeentelijk pad ([kadastergegevens]) dat wel opgehoogd zal worden. De percelen van deze eisers zullen derhalve aan de achterzijde bereikbaar blijven.
48. [eiser B en C] heeft ten slotte aangevoerd dat hij beschikt over een recht van erfdienstbaarheid ter ontsluiting van zijn perceel (kadastraal bekend sectie C, nummer 4141) via het gemeentelijk pad naar de openbare weg. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:72 in samenhang met de artikelen 3:89, eerste lid, en 3:98 van het Burgerlijk Wetboek is voor de vestiging van een dergelijk recht een notariële akte en de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde registers nodig. Vast is komen te staan dat in het kadaster geen notariële akte tot vestiging van een erfdienstbaarheid is ingeschreven. Dit betekent dat het genoemde recht niet bestaat. Uit de door [eiser B en C] ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde brief van de voormalige gemeente Schaijk van 5 juni 1992 blijkt slechts dat de gemeente destijds de bereidheid heeft uitgesproken haar medewerking te verlenen aan het vestigen van een dergelijk recht. De rechtbank acht het niet onredelijk dat het college thans de aanspraak van [eiser B en C] hierop laat vervallen ten behoeve van het bouwplan. Bovendien is niet gebleken dat ontsluiting van het bedoelde perceel van [eiser B en C] niet op andere wijze, zoals bijvoorbeeld via het eerdergenoemd mandelig pad, gerealiseerd kan worden.
49. Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college het belang van [vergunninghoudster] bij het bouwplan zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van omwonenden. Dit leidt tot de conclusie dat het college in redelijkheid vrijstelling van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
50. Al hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Welstandsadvies
51. Volgens [eiser B en C] ontbreekt bij het bestreden besluit een (definitief) welstandsadvies. Nu het plan niet getoetst is aan de Welstandsnota, had de bouwvergunning niet verleend kunnen worden, aldus [eiser B en C].
52. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het advies van de Welstandscommissie van 21 maart 2007 een advies op grond van het op dat moment voorliggende conceptbouwplan betrof. Dit is een gebruikelijk werkwijze; er vindt controle achteraf plaats. In verband met ontstane onduidelijkheden is vervolgens aan de Welstandscommissie een nieuw advies gevraagd. Dit heeft geleid tot het welstandsadvies van 9 juni 2009, met een aanvulling van 25 juni 2009. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat het bouwplan voldoet - en ook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds voldeed - aan de redelijke eisen van welstand.
53. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college terecht de bouwvergunning heeft verleend.
54. De beroepen van eisers zijn ongegrond.
55. De rechtbank ziet geen aanleiding om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten. Ook ziet de rechtbank geen reden om te bepalen dat het college de door eisers betaalde griffierechten dient te vergoeden.
56. Beslist wordt als volgt.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als voorzitter en mr. T. Dompeling en mr. L.C. Michon als leden in tegenwoordigheid van M.L. van Veen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2009.
De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.?