ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ2864

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
14105 HA ZA 08-2273
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De rechtsgeldigheid van een exclusieve drankafnameovereenkomst en de gevolgen van een opzegging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Inbev Nederland N.V. en Modern Vught B.V. over de rechtsgeldigheid van een exclusieve drankafnameovereenkomst die in het verleden is gesloten. De partijen hebben in 1997 een drankafnameovereenkomst gesloten die was gekoppeld aan een geldlening. De rechtbank dient te beoordelen of het exclusieve drankafnamebeding in strijd is met de Mededingingswet en het EG-verdrag. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een strijdigheid met deze wetgeving, mede door de toepassing van Europeesrechtelijke groepsvrijstellingen.

Daarnaast is er een geschil over de vraag of er na afloop van de eerdere overeenkomst een nieuwe drankafnameovereenkomst voor de duur van vijf jaar tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelt dat Inbev bewijs moet leveren van de totstandkoming van deze nieuwe overeenkomst. De rechtbank wijst op de noodzaak van een individuele beoordeling van het mededingingsbeperkende karakter van de overeenkomst, en dat Modern Vught onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar verweer dat de overeenkomst nietig is.

De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor bewijslevering door Inbev en zal op een later moment de verdere procedure voortzetten. Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en is openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 184105 / HA ZA 08-2273
Vonnis van 15 juli 2009
in de zaak van
de naamloze vennootschap
INBEV NEDERLAND N.V.,
voorheen genaamd Interbrew Nederland N.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres,
advocaat mr. R. Bressers,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MODERN VUGHT B.V.,
gevestigd te Vught,
gedaagde,
advocaat mr. T. Segers.
Partijen zullen hierna Inbev en Modern Vught genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 februari 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 8 april 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Modern Vught exploiteert in een pand aan het Marktveld 8-10 te Vught, dat zij in 1997 van Inbev heeft gekocht, de horecazaak “De Gereghthof”. In de akte van levering van het pand van 25 september 1997 (productie 1 bij dagvaarding) is in artikel 9 een zogenaamd
afnamebeding opgenomen, waarin - onder A - het volgende is opgenomen:
“Koper verklaart geen enkel drankafnamebeding te hebben gesloten met een andere brouwerij of leverancier van dranken en verbindt er zich toe gedurende tien jaar te rekenen vanaf heden het pand aan het Marktveld 8 te Vught als horecabedrijf te exploiteren en in het pand en in of op de aanhorigheden daarvan van de soorten bieren die vermeld zijn op de aan de akte gehechte lijst uitsluitend de aldaar genoemde bieren te verkopen of aan te bieden, geleverd door verkoper en/of de Brouwerij of door een door verkoper en/of de Brouwerij aan te wijzen leverancier.”
2.2. Partijen zijn voorts op 25 september 1997 overeengekomen dat Inbev aan Modern Vught (en haar bestuurders) een geldlening zou verstrekken voor een bedrag van ƒ150.000,00. In artikel 1 onder B van de overeenkomst (productie 4 bij dagvaarding) is
- onder meer - bepaald dat over het bedrag van de lening geen rente is verschuldigd. Echter zolang de borgstelling van ƒ100.000,00 die door de Brouwerij wordt verstrekt nog niet is komen te vervallen, is over het saldo van de lening een rente verschuldigd, afhankelijk van de omzet Dommelsch fust- en kelderbier van het type pils, afgenomen van de Brouwerij of de door de Brouwerij aan te wijzen leverancier van dranken in enig kalenderjaar. De rente zal jaarlijks na afloop van het kalenderjaar worden berekend en in rekening worden gebracht. Op grond van het bepaalde in artikel 1 onder C van de overeenkomst heeft Modern Vught zich ertoe verplicht het bedrag van de lening uiterlijk op 1 augustus 2007 in zijn geheel terug te betalen.
2.3. Verder is op 9 juli 1998 met betrekking tot het horecabedrijf aan het Marktveld 8-10 te Vught een bruikleenovereenkomst ter zake de kelderbierinstallatie (productie 2 bij dagvaarding) en een bruikleenovereenkomst ter zake andere zaken (productie 3 bij dagvaarding) gesloten. Artikel 5 van de bruikleenovereenkomst ter zake de kelderbierinstallatie, die ingevolge artikel 2 is aangegaan voor onbepaalde tijd, omschrijft de verplichtingen op grond van bruikleenovereenkomst en op grond van artikel 6 van de overeenkomst dient - in het geval deze verplichtingen niet worden nagekomen - voor elke verboden handeling en voor elke dag dat de overtreding voortduurt een boete van ƒ 200,00 te worden betaald.
2.4. Inbev heeft Modern Vught een offerte van 5 april 2007 (productie 6 bij dagvaarding) doen toekomen, waarin - voor zover van belang - het volgende staat vermeld:
“Drankafname
Het doet Inbev Nederland een genoegen u een aanbieding te kunnen doen voor de duur van 5 jaren voor de exclusieve levering van onze bieren en andere dranken ten behoeve van uw bedrijf gevestigd in het bedrijfspand op het volgende adres: Marktveld 8-10, 5261 EB Vught. De ingangsdatum van deze overeenkomst is 1 mei 2007. In beginsel verstrekt Inbev Nederland geen leningen die een looptijd hebben langer dan 5 jaren. U heeft echter Inbev verzocht hiervan af te wijken op grond van zwaarwegende bedrijfseconomische redenen. U heeft de mogelijkheid om na 4 jaren en 10 maanden het resterende saldo van de lening terug te betalen, waarna het beding van artikel 1.4 van de Algemene Voorwaarden nog slechts 2 maanden, te rekenen vanaf de datum van de algehele aflossing, van kracht zal zijn.
(…)
Financiële Faciliteiten & Zekerheden
(…)
Inbev Nederland is bereid u een lening van € 68.067,00 te verstrekken tegen een vast rentepercentage van 8 % per jaar en een looptijd van 10 jaar. Het voorschot op de jaarlijkse aflossing bedraagt € 0 per maand. Op basis van annuïteiten bedraagt de jaarlijkse aflossing € 10.144,00. De u toekomende korting zal jaarlijks in mindering worden gebracht op de aflossing. Een eventueel tekort om de aflossing te voldoen zal door u worden bijbetaald en surplus aan korting zal aan u worden uitgekeerd.
Voorwaarden
(…)
Op deze aanbieding zijn de Algemene Voorwaarden van Inbev Nederland N.V. - On Trade - Versie 2006-1 van toepassing, die aan u bij deze aanbieding zijn overhandigd.”
Modern Vught heeft deze offerte niet ondertekend.
2.5. Inbev heeft als productie 7 bij dagvaarding een afschrift van haar Algemene Voorwaarden in het geding gebracht. Artikel 1.4 van deze Algemene Voorwaarden betreft het zogenaamde drankafnamebeding. Lid 2 luidt als volgt:
“Tenzij wij andere afspraken met u hebben gemaakt, verbindt u zich jegens ons om gedurende vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van ondertekening van de tussen u en ons gesloten overeenkomst, uw bedrijf als horecabedrijf te exploiteren en in het Bedrijfspand uitsluitend de soorten bieren en andere dranken, die zijn vermeld op onze drankenlijst en die door ons of een door ons aangewezen leverancier aan u zijn geleverd, te verkopen of aan te bieden of ter verkoop ter plaatse in voorraad te houden. (…)”
Overtreding van de bepalingen van artikel 1.4 van de Algemene Voorwaarden heeft ingevolge het achtste lid de verbeuring van een direct opeisbare boete van EUR 10.000,00 per geval, alsmede een direct opeisbare boete van EUR 100,00 voor elke dag, of een gedeelte van een dag, dat de relatie in gebreke is, tot gevolg.
2.6. Modern Vught vermeldt in een brief aan Inbev van 11 februari 2008 (productie 8 bij dagvaarding) - onder meer - het volgende:
“De lening staat buiten discussie daar we daar overeenstemming hebben bereikt om vanaf 1 januari 2007 de bonussen op de leveringen in de aflossing te betrekken. Na ruim vier jaren zal dan die lening geheel zijn afgelost conform afspraak daterende uit 1997.”
2.7. Bij brief van 13 juni 2008 (productie 10 bij dagvaarding) heeft Modern Vught Inbev meegedeeld dat zij zich - gezien de afgelopen roerige periode en ook de marktontwikkelingen - genoodzaakt ziet om de samenwerking met Inbev op te zeggen. Inbev heeft Modern Vught hierop bij brief van 24 juni 2008 (productie 11 bij dagvaarding) bericht dat zij de opzegging niet accepteert om de reden dat Modern Vught met Inbev een vijfjarige overeenkomst heeft gesloten met ingang van 1 januari 2007.
2.8. Tot juli 2008 heeft Modern Vught alle dranken van Inbev afgenomen. Sinds juli 2008 is die afname verminderd, omdat Modern Vught haar tapbier van een andere brouwer betrekt.
3. Het geschil en de beoordeling
de vordering:
3.1. Inbev stelt - samengevat - dat partijen, in verband met het aflopen van de in 1997 gesloten drankafnameovereenkomst, in 2007 onderhandelingen hebben gevoerd over het sluiten van een nieuwe drankafnameovereenkomst, waarbij eveneens is gesproken over de afwikkeling van de geldleningsovereenkomst, die volgens Inbev is gekoppeld aan de drankafnameovereenkomst. Inbev stelt dat naar aanleiding van deze onderhandelingen een nieuwe drankafnameovereenkomst voor de duur van vijf jaar alsmede een nieuwe overeenkomst van geldlening tot stand zijn gekomen. Modern Vught is volgens haar echter tekortgeschoten in de nakoming van deze drankafnameovereenkomst alsmede in de nakoming van de tussen partijen gesloten bruikleenovereenkomsten, nu Modern Vught op 13 juni 2008 de samenwerking met Inbev heeft opgezegd en zij inmiddels dranken schenkt en tapt van andere leveranciers dan Inbev. Daarom vordert Inbev primair dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat tussen partijen een drankafnameovereenkomst tot stand is gekomen met ingangsdatum 1 januari 2007;
2. Modern Vught zal veroordelen om deze drankafnameovereenkomst deugdelijk na te komen op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,00 voor iedere dag dan wel voor ieder dagdeel dat Modern Vught in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen;
3. Modern Vught zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente;
4. Modern Vught zal veroordelen om - op grond van artikel 1.4 lid 8 van de Algemene Voorwaarden - aan Inbev een contractuele boete te voldoen van EUR 10.000,00 alsmede van EUR 100,00 per dag vanaf 13 juni 2008 dan wel een door de rechtbank te bepalen dag, tot aan de dag dat Modern Vught deugdelijk, volledig en onvoorwaardelijk aan de tussen partijen gesloten drankafnameovereenkomst voldoet, en
5. Modern Vught zal veroordelen om - op grond van artikel 6 van de bruikleenovereenkomst Kelderbierinstallatie - aan Inbev een contractuele boete te voldoen van EUR 90,00 per dag vanaf 13 juni 2008 dan wel een door de rechtbank te bepalen dag, tot aan de dag dat Modern Vught deugdelijk, volledig en onvoorwaardelijk aan de tussen partijen gesloten drankafnameovereenkomst voldoet.
3.2. Voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat tussen partijen geen nieuwe drankafnameovereenkomst tot stand is gekomen dan wel dat Modern Vught daaraan niet gehouden is, stelt Inbev dat partijen een aantal maanden met elkaar hebben onderhandeld en dat partijen verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen. Inbev stelt dat zij er, gelet op de gang van zaken, op mocht vertrouwen dat tussen partijen afspraken tot stand waren gekomen en dat deze zouden worden nagekomen. Gelet hierop, vordert Modern Vught subsidiair dat de rechtbank bij uitvoerbaar te verklaren vonnis:
1. voor recht zal verklaren dat Modern Vught onrechtmatig heeft gehandeld jegens Inbev door de onderhandelingen over de drankafnameovereenkomst af te breken, en
2. Modern Vught zal veroordelen om de onderhandelingen te heropenen en door te onderhandelen over de drankafnameovereenkomst op straffe van een dwangsom van EUR 1.000,00 per dag dat Modern Vught in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen dan wel (subsidiair) Modern Vught zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.3. Inbev vordert ten slotte - zowel primair als subsidiair - veroordeling van Modern Vught in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten.
3.4. Modern Vught voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover van belang - verder worden ingegaan.
nietigheid drankafnamebeding:
3.5. Modern Vught voert onder meer het verweer dat de tussen partijen overeengekomen exclusieve afnameverplichting, zoals neergelegd in de akte van levering van 25 september 1997, een verticale overeenkomst betreft die op grond van artikel 6, eerste lid, Mededingingswet alsmede op grond van artikel 81, eerste lid, van het EG-verdrag verboden is. Dit betekent volgens Modern Vught dat het in 1997 overeengekomen exclusieve afnamebeding nietig is. Daarom stelt Modern Vught dat zij nimmer op basis van een contractuele verplichting drank van Inbev heeft afgenomen, maar dat dat altijd op vrijwillige basis is geschied.
3.6. De rechtbank is van oordeel dat Modern Vught haar beroep op nietigheid van het exclusieve afnamebeding onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft daaraan namelijk uitsluitend ten grondslag gelegd dat het overeengekomen afnamebeding een verticale overeenkomst betreft. Het enkele feit dat het afnamebeding een verticale overeenkomst betreft, is echter - op zichzelf genomen - onvoldoende om zonder meer tot nietigheid wegens strijd met het gemeenschappelijke alsmede het nationale mededingingsrecht te concluderen.
3.7. Allereerst is daartoe van belang dat sprake is van Europeesrechtelijke groepsvrijstellingen die op grond van artikel 13, eerste lid, juncto artikel 12 van de Mededingingswet eveneens in Nederland gelden. Hierop heeft Modern Vught bij haar verweer geen acht geslagen, terwijl geenszins onaannemelijk is dat het in 1997 overeengekomen afnamebeding onder de destijds geldende Europeesrechtelijke groepsvrijstelling viel, zoals neergelegd in Titel II (speciale voorschriften betreffende bierleveringscontracten) van Verordening (EEG) nummer 1984/83 van de Commissie van 22 juni 1983 betreffende de toepassing van artikel 85, lid 3, van het Verdrag op groepen exclusieve afnameovereenkomsten (Pb L 173 van 30 juni 1983). Ingevolge deze vrijstelling waren exclusieve afnamebedingen geoorloofd - kort gezegd - voor een periode van vijf jaar, voor zover de verplichting betrekking had op bepaalde bieren en bepaalde andere dranken, en voor een periode van tien jaar, voor zover de verplichting slechts betrekking had op bepaalde bieren, zoals in het onderhavige geval.
3.8. Deze groepsvrijstelling is weliswaar op 1 juni 2000 vervallen, waardoor de oude groepsvrijstelling slechts tot en met 31 december 2001 werking had, maar deze is vervangen door een nieuwe in Verordening (EEG) nummer 2790/1999 van de Commissie van
22 december 1999 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitel?ke gedragingen (Pb L 336/21 van 29 december 1999). Op grond van deze nieuwe groepsvrijstelling is - kort gezegd - een exclusief afnamebeding toegestaan indien deze een duur heeft van maximaal vijf jaar, mits het marktaandeel van de brouwerij de 30% niet overstijgt. Niet uit te sluiten valt dat het resterende deel van het afnamebeding op grond hiervan zou zijn toegestaan. Evenmin valt uit te sluiten dat ook het - door Inbev gestelde en door Modern Vught betwiste - nieuw overeengekomen afnamebeding, voor zover Modern Vught zich eveneens op de nietigheid daarvan beoogt te beroepen, op grond van deze groepsvrijstelling is toegestaan.
3.9. Voor zover voorts voornoemde groepsvrijstellingen niet van toepassing zouden zijn, dient er een afzonderlijke, individuele beoordeling van het mededingingbeperkende karakter van de overeenkomst plaats te vinden, aan de hand van de factoren neergelegd in de Richtsnoeren Europese Commissie inzake verticale beperkingen (Pb 2000/C 291/01), waaronder de marktpositie van de leverancier, het handelsniveau, de toetredingsdrempels en de aard van het product van belang zijn. Daarover heeft Modern Vught evenwel met betrekking tot de onderhavige afnameovereenkomst niets gesteld.
3.10. Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer van Modern Vught wordt verworpen.
de primaire vordering:
3.11. Nu het beroep van Modern Vught op nietigheid wegens strijdigheid met Europees- en nationaalrechtelijke mededingingsregels niet slaagt, is - gezien de primaire vordering van Inbev - aan de orde de vraag of tussen partijen een nieuwe exclusieve drankafnameovereenkomst voor de duur van vijf jaar tot stand is gekomen.
3.12. De rechtbank is van oordeel dat op basis van hetgeen Inbev tot op heden heeft gesteld niet op voorhand kan worden aangenomen dat tussen partijen een nieuwe exclusieve drankafnameovereenkomst voor de duur van vijf jaar tot stand is gekomen, gelet op de betwisting van Modern Vught. Daartoe overweegt zij als volgt.
3.13. Vast staat dat partijen in 1997 een exclusieve drankafnameovereenkomst hebben gesloten, die - zoals gebruikelijk is in de bierbrouwerijbranche - is gekoppeld aan de verstrekte geldlening ten behoeve van het bedrijf. Partijen hebben sedertdien jarenlang en doorlopend samengewerkt. Deze samenwerking betrof niet alleen “De Gereghthof”, maar tevens een andere horecazaak van Modern Vught aan het Marktveld te Vught, “De Getuige”. In verband met het aflopen van de overeengekomen looptijd van zowel de overeenkomst van geldlening als ook de drankafnameovereenkomst op 31 december 2006 hebben partijen vervolgens in de periode vanaf midden 2006 tot en met april 2007 veelvuldig met elkaar gesproken. Deze gesprekken hebben geresulteerd in afspraken tussen partijen over de voortzetting van de geldlening in 2007.
3.14. Inbev stelt dat tijdens de gevoerde gesprekken ook is onderhandeld over het sluiten van een nieuwe drankafnameovereenkomst en dat partijen begin april 2007 daarover tot overeenstemming zijn gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in een drankafnameovereenkomst voor de duur van vijf jaar met ingang van 1 januari 2007. Wat de feitelijke gang van zaken rond de totstandkoming van die overeenkomst is geweest heeft zij evenwel onvermeld gelaten, terwijl Modern Vught stelt dat partijen niet specifiek en uitvoerig hebben onderhandeld over een dergelijke overeenkomst en dat zij geen overeenstemming hebben bereikt.
3.15. Ten bewijze van het bestaan van de nieuwe drankafnameovereenkomst wijst Inbev vervolgens op de aan Modern Vught toegezonden offerte van 5 april 2007, waarin volgens haar de gemaakte afspraken zijn neergelegd, maar dat kan haar vooralsnog niet baten. Terecht wijst Modern Vught erop dat zij deze offerte niet heeft ondertekend en dat de offerte, zo begrijpt de rechtbank het verweer van Modern Vught, eerder een contra-indicatie voor de gestelde overeenkomst lijkt te zijn, nu op de offerte als ingangsdatum van de overeenkomst 1 mei 2007 wordt genoemd en Inbev zich op het standpunt stelt dat de nieuwe overeenkomst met ingang van 1 januari 2007 is gesloten. De tekst van de offerte strookt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met vastlegging van eerder gemaakte afspraken, zodat niet goed valt te begrijpen hoe uit deze offerte het bestaan van de overeenkomst afgeleid zou kunnen worden. Dat Modern Vught diverse malen de ondertekening van de offerte zou hebben toegezegd, is - gelet op de betwisting daarvan door Modern Vught - evenmin komen vast te staan. De verwijzing van Inbev naar de tussen partijen gevoerde correspondentie, waaronder de brief van Modern Vught van 11 februari 2008, waarin Modern Vught volgens Inbev de gemaakte afspraken erkent, kan haar in dit verband evenmin baten. De rechtbank leest in deze brief - evenals Modern Vught en anders dan Inbev - uitsluitend een erkenning van de overeengekomen voortzetting van de geldlening en niet een zuivere erkenning van de gestelde drankafnameovereenkomst. De brief van Modern Vught van 6 april 2007 ten slotte, waaruit volgens Inbev eveneens de totstandkoming van de nieuwe drankafnameovereenkomst zou moeten worden afgeleid, heeft Inbev niet in het geding gebracht.
3.16. Inbev wijst voorts ter onderbouwing van haar stelling op de in de bierbrouwerijbranche gebruikelijke koppeling tussen een drankafnameovereenkomst en een geldlening en stelt dat partijen in dit geval met betrekking tot de geldlening hebben afgesproken dat deze zou worden terugbetaald door middel van verrekening van de aflossing op de lening met verstrekte kortingen, zodat de overeenkomsten volgens Inbev wederom aan elkaar waren gekoppeld. Modern Vught voert daartegen echter verweer. Zij erkent weliswaar het verband tussen de (voortgezette) geldlening en drankafname, gelegen in de verrekening van kortingen verkregen bij de drankafname met de geldlening, maar dat laat volgens Modern Vught onverlet dat het gaat om separate overeenkomsten. De voortzetting van de geldlening is zij overeengekomen, die moet immers nog worden afgelost, en die aflossing kan (mede) geschieden door verrekening als gevolg van drankafname om welke reden zij (tot de opzegging) met die drankafname is voortgegaan, maar dat betekent niet automatisch dat zij zich ook heeft verplicht tot exclusieve drankafname voor de duur van vijf jaar, zo begrijpt de rechtbank het verweer van Modern Vught.
3.17. De stelling van Inbev dat Modern Vught tot juli 2008 alle dranken, inclusief het tapbier, exclusief van haar brouwerij heeft afgenomen en dat deze afname eerst is verminderd nadat Modern Vught bij brief van 13 juni 2008 de samenwerking tussen partijen heeft opgezegd, begrijpt de rechtbank aldus dat Modern Vught volgens Inbev tot juli 2008 heeft gehandeld alsof er aan de samenwerking tussen partijen een drankafnameovereenkomst ten grondslag lag. Dit leidt echter evenmin tot het voorshands bewezen achten van de nieuwe drankafnameovereenkomst. Gelet op de langdurige samenwerking tussen partijen acht de rechtbank het voorstelbaar dat Modern Vught vanaf januari 2007 exclusief drank van Inbev heeft afgenomen zonder daartoe op grond van een overeenkomst verplicht te zijn geweest. In de genoemde brief van 13 juni 2008 wordt bovendien niet uitdrukkelijk een drankafnameovereenkomst beëindigd, maar wordt alleen een opzegging van de samenwerking vermeld. De samenwerking tussen partijen had een breder karakter dan de drankafname. Deze betrof immers ook de geldlening en twee bruikleenovereenkomsten.
3.18. Gezien het vorenstaande is de totstandkoming van een nieuwe exclusieve drankafnameovereenkomst met ingangsdatum 1 januari 2007 voor de duur van vijf jaar nog niet komen vast te staan. Daarom zal de rechtbank Inbev opdragen bewijs van haar stelling te leveren.
3.19. Overwogen wordt dat, in het geval Inbev in haar bewijsopdracht slaagt, geconcludeerd zal dienen te worden dat tussen partijen vanaf 1 januari 2007 een vijfjarige exclusieve drankafnameovereenkomst tot stand is gekomen. In dat geval komt het door Modern Vught gevoerde verweer aan de orde dat zij de overeenkomst bij brief van 13 juni 2008 heeft opgezegd, zodat er op haar vanaf dat moment niet langer een exclusieve drankafnameverplichting rustte en er daarom geen sprake kon zijn van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Inbev stelt weliswaar - in de dagvaarding, vooruitlopend op het door Modern Vught gevoerde verweer - dat de tot stand gekomen overeenkomst niet tussentijds opzegbaar is, maar licht dat niet toe. De rechtbank zal daarom Inbev in de gelegenheid stellen om dat alsnog te doen. Zij krijgt daartoe de gelegenheid in de conclusie na getuigenverhoor. Indien geen conclusie na getuigenverhoor wordt genomen, zal de zaak naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte op dit punt.
3.20. Indien Inbev niet in haar bewijsopdracht slaagt, komt de subsidiaire vordering
- gebaseerd op het door Inbev gestelde onrechtmatig afbreken van de onderhandelingen door Modern Vught - aan de orde. De rechtbank merkt reeds op voorhand op dat hetgeen in het kader van de hier gegeven bewijsopdracht mogelijk nog naar voren komt, tevens van belang kan zijn voor de beoordeling van de subsidiaire vordering.
3.21. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. draagt Inbev op om - met inachtneming van hetgeen onder 3.12 tot en met 3.18 is overwogen - te bewijzen dat tussen partijen een exclusieve drankafnameovereenkomst tot stand is gekomen voor de duur van vijf jaar met ingangsdatum 1 januari 2007,
4.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 29 juli 2009 voor uitlating door Inbev of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
4.3. bepaalt dat Inbev, indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
4.4. bepaalt dat Inbev, indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden september tot en met november 2009 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
4.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van een nader aan te wijzen rechter in het paleis van justitie te 's-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8,
4.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
4.7. stelt Inbev in de gelegenheid om zich in de conclusie na getuigenverhoor uit te laten over hetgeen is vermeld onder 3.19 en bepaalt dat - indien geen getuigenverhoor plaatsvindt en derhalve geen conclusie na getuigenverhoor wordt genomen - de zaak naar de rol zal worden verwezen voor het nemen van een akte door Inbev over hetgeen onder 3.19 is vermeld,
4.8. wijst de advocaten erop dat de namen en woonplaatsen der getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier dienen te worden opgegeven,
4.9. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2009.