RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2009
[eiseres],
handelend onder de naam [bedrijf],
te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. E.G.F. Vliegenberg,
de staatssecretaris (thans: de minister) van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Boulaouane.
Bij besluit van 19 februari 2007 heeft verweerder eiseres voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) een boete van € 164.000,-- opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 30 maart 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 januari 2008 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 25 februari 2008 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 17 april 2009, waarbij eiseres is verschenen in persoon. De gemachtigde van eiseres is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden bovengenoemde boete aan eiseres heeft opgelegd.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 16 mei 2006 heeft de Arbeidsinspectie van verweerder een controle uitgevoerd in het bedrijf van eiseres, gelegen aan de [adres] te [plaats]. Tijdens de controle werden 41 personen met de Poolse nationaliteit aangetroffen. Deze personen verrichtten op dat moment werkzaamheden, bestaande uit het steken van asperges en het schoonmaken, schillen, sorteren en verpakken van asperges. Polen is op 1 mei 2004 toegetreden tot de Europese Unie (hierna: EU). Eiseres beschikte voor deze Poolse werknemers niet over de tot 1 mei 2007 wettelijk vereiste tewerkstellingsvergunningen. Per 1 mei 2007 heeft Nederland de beperkingen op het vrij verkeer van werknemers uit diverse nieuwe lidstaten van de EU, waaronder Polen, opgeheven.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
4. Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef, onder b en onder 1°, van de Wav wordt onder werkgever verstaan: degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
5. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
6. Het niet naleven van het eerste lid van artikel 2 wordt ingevolge artikel 18 van de Wav aangemerkt als beboetbaar feit. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wav kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
7. Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een door Onze minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit de Wav, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
8. Artikel 19d van de Wav, voor zover hier van belang, luidt:
“1. De hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd is,
indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
2. (…)
3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
4. (…).”
9. Blijkens de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen’, behorende bij de Beleidsregels boeteoplegging wet arbeid vreemdelingen 2007 (hierna: de Beleidsregels), bedraagt het boetenormbedrag bij overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod € 8.000,--. Dit boetenormbedrag wordt, op grond van artikel 2 van de Beleidsregels, gehalveerd, indien het beboetbaar feit is begaan door de werkgever als natuurlijk persoon. Voor dergelijke werkgevers geldt dus als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete een boetenormbedrag van € 4.000,--.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat niet is betwist dat tijdens de controle door de Arbeidsinspectie op 16 mei 2006 is gebleken dat op een aspergeveld en in een loods in de nabijheid van de [adres] te [plaats] eenenveertig personen met de Poolse nationaliteit voor eiseres werkzaam waren. Tevens staat vast dat eiseres op het moment van de controle voor deze personen niet over de op 16 mei 2006 wettelijk vereiste tewerkstellingenvergunningen beschikte.
<u>Opheffing van de beperking op het vrij verkeer van werknemers van nieuwe EU-lidstaten</u>
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het besluit op bezwaar rekening had moeten houden met het feiten en omstandigheden zoals die waren ten tijde van het nemen van dat besluit (de zogenaamde ex-nunc toetsing). Nu het besluit op bezwaar na 1 mei 2007 is genomen, terwijl vanaf die datum niet langer de verplichting bestaat om voor Poolse arbeiders te beschikken over van een tewerkstellingsvergunning, had verweerder volgens eiseres moeten concluderen dat zij geen overtreding van de Wav heeft begaan.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat per 1 mei 2007 de arbeidsmarkt is opengesteld voor Poolse werknemers er niet toe leidt dat de beboetbaarheid is ontvallen aan vóór die datum geconstateerde overtredingen. Verweerder verwijst hierbij naar uitspraken van diverse rechtbanken alsmede naar een arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2002 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder kenmerk LJN: AE5589).
13. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog en overweegt hiertoe het volgende. Bij de toetreding van de verschillende Midden- en Oost-Europese landen tot de EU op 1 mei 2004, heeft Nederland voor het vrij verkeer van werknemers in (onder andere) de Toetredingsakte met Polen een tijdelijk voorbehoud gemaakt. De tewerkstellingsvergunningplicht ingevolge de Wav is hierdoor voor de eerste twee jaar van de overgangsperiode gehandhaafd (zie Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 407, nr. 1 e.v.). De plicht om voor werknemers uit Polen te beschikken over een tewerkstellingsvergunning is aansluitend verlengd. Door de ministeriële regeling van 25 april 2007, in werking getreden op 1 mei 2007 (Stcrt. 2007, nr. 82, p. 17), zijn de beperkingen op het vrij verkeer van werknemers van diverse toegetreden lidstaten, waaronder Polen, opgeheven. Op de datum waarop de overtredingen zijn geconstateerd, 16 mei 2006, was voor het laten verrichten van arbeid in Nederland door Poolse arbeidskrachten een tewerkstellingsvergunning vereist. Dat dit met ingang van 1 mei 2007 niet meer het geval is, is slechts gelegen in het feit dat het door Nederland gemaakte voorbehoud in de Toetredingsakte met Polen een tijdelijk karakter had. Van een gewijzigd inzicht over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is geen sprake. Bezien in dat licht, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in haar uitspraken van 2 april 2008 in de zaak 200704321/1 (www.raadvanstate.nl) en 13 augustus 2008 in de zaak 200801000/1 (LJN: BD9986) geoordeeld dat een beroep op artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten niet kan slagen. Ook de Hoge Raad heeft, in strafzaken, meermalen (onder andere in zijn arrest van 22 oktober 2002, LJN: AE5589) overwogen dat slechts met terugwerkende kracht aanspraak kan worden gemaakt op een gunstiger regime dan van toepassing was ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit, wanneer uit de nieuwe regeling blijkt dat het inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dat feit is gewijzigd. Bij tijdelijke regelingen, die ook tijdelijk zijn bedoeld, houdt de verandering of afschaffing ervan volgens vaste jurisprudentie geen blijk van gewijzigd inzicht in. De rechtbank wijst ook nog op de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 6 april 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 29 407, nr. 62, p.4), waarin expliciet is aangegeven dat illegale tewerkstelling van onderdanen van de nieuwe lidstaten, voor zover deze worden geconstateerd vóór invoering van het vrij verkeer, ook nadien nog beboetbaar blijven. Gelet op het voorgaande vormt het opheffen van de beperking op het vrij verkeer van Poolse werknemers per 1 mei 2007 naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de boete niet langer opgelegd zou kunnen worden.
<u>Verwijtbaarheid</u>
14. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij op het moment van de controle weliswaar niet beschikte over tewerkstellingsvergunningen, maar dat zij deze wel al bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI) had aangevraagd. De CWI heeft, naar de mening van eiseres ten onrechte, geweigerd deze vergunningen te verstrekken. Eiseres is hierover in een bestuursrechtelijke procedure met de CWI verwikkeld en stelt dat het zou kunnen dat de vergunningen alsnog met terugwerkende kracht worden verleend. Wanneer alsnog de tewerkstellingsvergunningen worden verleend, dan vervalt daarmee de grondslag van de opgelegde boete, aldus eiseres. De omstandigheid dat de CWI mogelijk ten onrechte de vergunningen niet heeft verstrekt kan, zo meent eiseres, niet voor haar rekening komen. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres aldus, dat zij zich op het standpunt stelt dat de overtreding van de Wav haar niet valt te verwijten.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verwijtbaarheid geen bestanddeel is van de bepaling die het opleggen van een boete voorschrijft. De mate van verwijtbaarheid van de overtreding kan hooguit, onder toepassing van artikel 8 van de Beleidsregels, leiden tot matiging van de boete, indien de werkgever kan aantonen dat hij zich voldoende heeft ingespannen om overtreding van de Wav te voorkomen. Hiervan is in dit geval echter niet gebleken, aldus verweerder.
16. De rechtbank overweegt het volgende.
17. Uit artikel 18 in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Wav volgt dat het zonder tewerkstellingsvergunning door een vreemdeling laten verrichten van arbeid in Nederland een beboetbaar feit oplevert. De verwijtbaarheid van de werkgever is geen bestanddeel van dit feit. In het geval dat sprake is van een beboetbaar feit, gaat verweerder, zo bepaalt artikel 19a, eerste lid, van de Wav, over tot boeteoplegging. Pas bij de bepaling van de hoogte van de boete kan verweerder, in het kader van de evenredigheidsbeoordeling, de mate van verwijtbaarheid van de werkgever betrekken.
18. De rechtbank is, anders dan eiseres, van oordeel dat eiseres in deze zaak verwijtbaar heeft gehandeld. Zij heeft immers willens en wetens eenenveertig Poolse arbeiders zonder tewerkstellingsvergunning asperges laten steken dan wel laten verwerken. Het door eiseres ter zitting gestelde feit dat de asperges moesten worden geoogst, omdat de oogst anders zou vergaan, is op zichzelf onvoldoende om een verminderde mate van verwijtbaarheid aan te nemen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan het begaan van een overtreding van de Wav immers niet worden aangemerkt als een redelijk alternatief voor gestelde bedrijfsmatige problemen, bestaande uit het niet beschikbaar hebben van voldoende personeel op het moment dat dit voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk is. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2007, in de zaak 200702308/1 (LJN: BB6299) en van 20 augustus 2008, in de zaak 200708634/1 (AB 2009, 108). Het niet slagen van een oogst, om welke reden dan ook, dient immers tot het bedrijfsrisico van de ondernemer te worden gerekend. Ook de mogelijkheid dat achteraf moet worden vastgesteld dat de CWI ten onrechte de afgifte van de tewerkstellingsvergunningen heeft geweigerd, doet aan de verwijtbaarheid van het handelen van eiseres in bestuursrechtelijke zin niet af. Voor de beantwoording van de vraag in wiens of wier risicosfeer het ten onrechte niet afgeven van een tewerkstellingsvergunning ligt, voor zover zou komen vast te staan dat dit het geval is, is in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure overigens geen plaats.
<u>Financiële situatie</u>
19. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de boete gezien haar financiële situatie niet kan voldoen en dat deze boete zal leiden tot haar faillissement. Verweerder had daarom gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiseres meent dat zij, direct nadat de boete is opgelegd, gemotiveerd en met overlegging van stukken heeft aangegeven dat zij die boete niet kan betalen.
20. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de boete wordt gematigd indien de hoogte van de in de Beleidsregels vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden onevenredig is in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen. Primair betoogt verweerder dat financiële draagkracht, ook volgens bestendige rechtspraak, in beginsel geen bijzondere omstandigheid vormt op grond waarvan moet worden afgeweken van de Beleidsregels. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2007 (LJN: BB2699). Ook stelt verweerder dat degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden, dit beroep dient te onderbouwen, waarbij verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 8 augustus 2007 (LJN: BB1322). Subsidiair stelt verweerder zich daarom op het standpunt dat eiseres geen stukken heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de boete onevenredig nadeel voor haar oplevert.
21. De rechtbank overweegt het volgende.
22. Bij besluiten tot boeteoplegging is, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels op dit punt voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter.
23. Voorop wordt gesteld dat verweerders standpunt dat de financiële positie van de werkgever in beginsel geen bijzondere omstandigheid oplevert, gelet op recente rechtspraak van de Afdeling, achterhaald is. In haar uitspraak van 11 maart 2009 in de zaak 200804283/1 (LJN: BH5544) heeft de Afdeling immers overwogen dat haar (eerdere) jurisprudentie, voor zover daarin is overwogen dat de in de desbetreffende zaken aangevoerde financiële feiten en omstandigheden geen reden voor matiging vormden, er niet aan kan afdoen dat de minister de aangevoerde feiten en omstandigheden in het individuele geval dient te beoordelen (onderstreping: rechtbank). Uitgegaan dient daarom te worden van een op de zaak toegespitste beoordeling van de door de werkgever aangedragen feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn financiële situatie.
24. Het voorgaande laat echter onverlet dat, op grond van dezelfde vaste rechtspraak van de Afdeling, de werkgever die een beroep doet op zijn slechte financiële situatie dit beroep dient te onderbouwen met gegevens en bescheiden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres de gestelde slechte financiële situatie onvoldoende heeft onderbouwd.
25. Eiseres heeft in deze zaak immers geen gegevens of bescheiden overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat de inkomsten zijn geweest die haar bedrijf de afgelopen jaren heeft gegenereerd. Uit de door eiseres overgelegde brieven van twee verschillende accountantskantoren wordt slechts in algemene zin verwoord dat eiseres de opgelegde boete niet kan betalen, zonder dat dit nader wordt toegelicht. Genoemde brieven bieden geen inzicht in de financiële situatie van eiseres en kunnen daarom niet als onderbouwing van de gestelde financiële problemen dienen. Hier komt bij dat eiseres ter zitting zelf heeft verklaard dat het voor haar accountants niet mogelijk is gebleken inzicht te geven in haar financiële situatie en dat dit te maken heeft met de onduidelijkheid omtrent haar schuld aan de belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank kan de brief van de belastingdienst aan BNR Accountants van 19 februari 2008, inhoudende een overzicht van de openstaande belastingaanslagen, evenmin dienen ter onderbouwing van de gestelde financiële problemen van eiseres. Uit deze brief volgt weliswaar dat de belastingdienst momenteel uitgaat van een openstaand bedrag aan belastingaanslagen van ruim € 900.000,--, maar eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij over deze brief met de belastingdienst in gesprek is. Hieruit leidt de rechtbank af dat (de definitieve omvang van) de belastingschuld nog niet vast staat. Daarbij komt nog dat het bestaan van een belastingschuld, voor zover dit zou komen vast te staan, niet zonder meer kan dienen ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een slechte financiële positie van eiseres.
26. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden geen aanleiding gezien om de boete, in afwijking van de Beleidsregels, te matigen.
<u>Termijnoverschrijding</u>
27. Ten slotte voert eiseres aan dat verweerder bij het nemen van het primaire besluit de termijn van artikel 19e, derde lid, van de Wav heeft overschreden, hetgeen niet zonder gevolgen kan blijven. Ook het besluit op bezwaar heeft langer op zich laten wachten dan de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalde termijn. De rechtbank begrijpt de stellingen van eiseres mede als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
28. Verweerder heeft zich ten aanzien van de in de Wav genoemde termijn op het standpunt gesteld dat dit geen fatale termijn is. Voor het overige heeft verweerder op dit punt geen standpunt ingenomen.
29. De rechtbank stelt voorop dat de in artikel 19e, derde lid, van de Wav en artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde termijnen geen fatale termijnen zijn. Een overschrijding van deze termijnen heeft daarom niet zonder meer gevolgen voor de bevoegdheid om een boete op te leggen dan wel voor de hoogte van de boete. Nu een bestuurlijke boete een sanctie met een punitief (bestraffend) karakter is, zijn de in artikel 6 van het EVRM genoemde waarborgen van toepassing. Een van deze waarborgen is het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.
30. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Zie in dit verband de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2007 in de zaak 200604911/1 (LJN: BA0664) en van 29 oktober 2008 in de zaak 200800978/1 (LJN: BG1882). De Afdeling heeft, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (AB 2006, 11), overwogen dat voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de aanvang van de redelijke termijn is, aldus de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 29 oktober 2008, de datum van de boetekennisgeving bepalend, omdat de betrokkene daaraan in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat een boete zal worden opgelegd. Ten slotte is van belang dat een overschrijding van de redelijke termijn er niet toe leidt dat verweerder niet langer bevoegd is om een bestuurlijke boete op te leggen. Overschrijding kan daarentegen wel aanleiding geven om de boete te matigen.
31. In deze zaak dateert de boetekennisgeving van 5 januari 2007. De onderhavige uitspraak is van 28 mei 2009. De tussenliggende periode bedraagt twee jaren en bijna vijf maanden, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn van bijna vijf maanden betekent. Gesteld noch gebleken is dat de overschrijding van de redelijke termijn nagenoeg geheel aan de proceshouding van eiseres te wijten. De rechtbank acht daarom een matiging van de boete aangewezen. Voor de bepaling van de omvang van de matiging zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad (HR 17 juni 2008 (LJN: BD2578)) geformuleerde uitgangspunten. De Hoge Raad hanteert, bij de oplegging in strafzaken van (onder andere) geldboetes, bij een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden of minder een matigingspercentage van 5%. De rechtbank zal daarom de in deze zaak opgelegde boete – die evenals een geldboete in strafzaken een punitief karakter heeft – met 5% matigen tot een bedrag van € 155.800,--.
32. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit uitsluitend als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de daaruit voorvloeiende matiging van de boete, in rechte geen stand kan houden.
33. De rechtbank ziet in het kader van finale geschillenbeslechting aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het herroepen gedeelte van het primaire besluit.
34. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
35. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 143,00 dient te worden vergoed.
36. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 18 januari 2008;
- herroept het besluit van 19 februari 2007 voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft;
- bepaalt dat de opgelegde boete wordt gematigd tot een bedrag van € 155.800,--;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het herroepen gedeelte van het besluit van 19 februari 2007;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 322,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. J.H.G. van den Broek als leden in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
De griffier is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.
<i><font size="-1">Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</font></i>