ECLI:NL:RBSHE:2009:BH7387

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-1601
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van vrijstelling voor woningbouw nabij varkenshouderij en geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een varkenshouder en de gemeente Someren. De varkenshouder, eiser, vorderde dat de gemeente geen vrijstelling zou verlenen voor de bouw van woningen in de nabijheid van zijn bedrijf, omdat hij vreesde voor geurhinder en een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. De gemeente had op 25 maart 2008 vrijstelling verleend op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het bouwrijp maken van een woningbouwlocatie, ondanks dat de geurbelasting van de varkenshouderij op de projectlocatie de geurnorm overschreed.

De rechtbank overwoog dat de gemeente in redelijkheid vrijstelling had kunnen verlenen, omdat de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) gemeenten de mogelijkheid biedt om af te wijken van de in de wet neergelegde geurnormen. De gemeente had een geurnorm van zes geureenheden per kubieke meter lucht vastgesteld voor de nieuwe woningbouwlocatie, wat volgens de rechtbank niet in strijd was met de Wgv of het verbod van willekeur. De rechtbank concludeerde dat de geurbelasting van de varkenshouderij niet onaanvaardbaar was en dat de gemeente de belangen van de toekomstige bewoners en de varkenshouder in redelijkheid had afgewogen.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de vrijstelling voor de woningbouw in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met geurhinder en de belangen van zowel veehouders als toekomstige bewoners in hun besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/1601
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2009
inzake
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.H.M. Verjans,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren,
verweerder,
gemachtigden J.H. Maessen en Y.J.P. Vavier.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2008, dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van het “Bestemmingsplan Buitengebied 1998” voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie BRIM IV, fase 2.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 mei 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 december 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn deskundige ing. A. van Zeeland. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling heeft kunnen verlenen van het “Bestemmingsplan Buitengebied 1998” voor het bouwrijp maken van de woningbouwlocatie Brim IV, fase 2.
2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
3. Eiser exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] te [plaats]. Op het perceel zijn vier varkensstallen aanwezig. Op 8 september 2003 is voor het bedrijf een milieuvergunning verleend (voor 2687,4 mestvarkeneenheden), welke gold ten tijde van het bestreden besluit. Met de onderhavige vrijstelling beoogt verweerder in de nabijheid van eisers bedrijf, in plangebied Brim IV gelegen gronden geschikt te maken voor de bouw van vijf vrijstaande woningen, twee halfvrijstaande woningen en vijf seniorenwoningen. Eiser stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat verweerder deze vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen omdat de woningbouwlocatie binnen de stankcirkel van zijn bedrijf is gelegen, waardoor er op die locatie geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd kan worden.
4. Eiser heeft bij brief van 23 oktober 2006 een zienswijze ingediend tegen het voornemen van verweerder om vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van het project Brim IV, fase 2. Verweerder heeft hierin geen aanleiding gezien van zijn voornemen af te zien en heeft op 25 maart 2008 de in geding zijnde vrijstelling verleend.
5. Vast staat dat de geplande woningbouw en het bouwrijp maken van gronden ten behoeve van deze woningbouw strijdig zijn met het ter plaatse geldende “Bestemmingsplan Buitengebied 1998”, ingevolge welk bestemmingsplan op de onderhavige gronden de bestemming “Agrarisch gebied” rust. Om verwezenlijking van het project toch mogelijk te maken heeft verweerder vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders, hetgeen in dit geval is gebeurd bij besluit van 27 april 2000.
7. Niet in geschil is dat aan de formele vereisten voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan. Gedeputeerde staten hebben op 17 april 2007 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Voorts is het project voorzien van een ruimtelijke onderbouwing die voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
8. Gegeven de omstandigheid dat verweerder weliswaar bevoegd maar niet verplicht is om de vrijstelling te verlenen, is voorts aan de orde de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9. Eiser vreest ten gevolge van woningbouw op de onderhavige locatie te worden beperkt in de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf. Volgens eiser handelt verweerder in strijd met de geldende regelgeving inzake geurhinder. Eiser is van mening dat de gemeenteraad ten onrechte een geurnorm van zes geureenheden per kubieke meter lucht voor de onderhavige woningbouwlocatie heeft neergelegd in de Verordening geurhinder en veehouderij. Weliswaar blijft de geurbelasting van eisers bedrijf op het plangebied onder deze norm maar hiermee wordt nog geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat gegarandeerd. De geurhinder op de geplande woningbouwlocatie zal ongetwijfeld leiden tot klachten van de toekomstige bewoners, aldus eiser.
Daarbij komt dat niet valt in te zien waarom voor de onderhavige bouwlocatie een geurnorm van zes geureenheden zou moeten gelden terwijl de gemeente blijkens diezelfde Verordening voor een eerder gerealiseerde fase van Brim IV, pal naast de projectlocatie, een geurnorm van één geureenheid per kubieke meter lucht hanteert. Uit de berekening die A. van Zeeland heeft gemaakt van de zogenaamde V-stacks op basis van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) blijkt dat de geurnorm van één geureenheid per kubieke meter lucht op de bestaande bebouwde kom thans reeds ruimschoots wordt overschreden. De berekening geeft aan dat de geurbelasting van eisers bedrijf op de reeds gerealiseerde Brim-bebouwing 3,9 geureenheden per kubieke meter lucht bedraagt. Dit brengt onaanvaardbare beperkingen voor zijn varkensbedrijf met zich mee, aldus eiser.
10. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
11. Op 1 januari 2007 zijn de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 en de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden vervangen door de Wgv. Deze wet is sindsdien het exclusieve toetsingskader bij aanvragen om een milieuvergunning van veehouderijen op het gebied van geurhinder en moet blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD7357), ook in aanmerking worden genomen bij besluiten, zoals het onderhavige, die vestiging van geurgevoelige objecten in de nabijheid van veehouderijen mogelijk maken.
12. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ,van de Wgv wordt een vergunning voor (het oprichten of veranderen van) een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht.
13. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt, voor zover hier van belang, onder concentratiegebied verstaan het concentratiegebied Zuid of concentratiegebied Oost zoals aangegeven in bijlage I bij de Meststoffenwet. Blijkens deze bijlage wordt het grondgebied van de gemeente Someren gerekend tot het concentratiegebied Zuid. Gelet op de ligging van de projectlocatie onmiddellijk aansluitend aan de bebouwde kom van Someren-Eind moet het ervoor worden gehouden dat ook die locatie tot de bebouwde kom zal gaan behoren.
14. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.
15. De raad van de gemeente Someren heeft op 27 februari 2008 een verordening als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv vastgesteld met de titel Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de Verordening). Bij deze Verordening is de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op de projectlocatie voor zover het een geurgevoelig object betreft op 6 odour units per kubieke meter lucht gesteld. Verweerders gemachtigden hebben ter zitting aangegeven dat deze norm is gebaseerd op onderzoek waarbij als uitgangspunt is gehanteerd dat rechten van bestaande veehouderijen dienen te worden gerespecteerd. De (voorgrond)geurbelasting van eisers bedrijf op de projectlocatie bedraagt maximaal 6 odour units per kubieke meter lucht. Gelet hierop is de norm voor de projectlocatie in de Verordening vastgesteld op 6 odour units per kubiek meter lucht. Deze norm valt binnen de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv genoemde bandbreedte. Gelet hierop zijn er volgens verweerder vanuit de Wgv geen belemmeringen voor de realisatie van geurgevoelige objecten in het projectgebied.
Ter zitting hebben verweerders gemachtigden voorts aangegeven dat bij de vaststelling van de Verordening de geurnorm voor de bestaande bebouwde kom van Someren (waaronder ook Brim IV, fase 1 valt) generiek op één geureenheid per kubieke meter lucht is gesteld. Hieraan heeft - anders dan bij de vaststelling van de geurnorm voor Brim IV, fase 2 - geen onderzoek ten grondslag gelegen. Omdat inmiddels is gebleken dat deze normstelling tot gevolg heeft dat eiser bij elke verandering van de inrichting een deel van de eerder, door middel van een milieuvergunning verkregen geurrechten zou moeten inleveren, is besloten het geurbeleid in 2009 te evalueren en zal verweerder de gemeenteraad voorstellen bij deze evaluatie een gewijzigde normstelling te hanteren, die recht doet aan de eerder verkregen geurrechten.
16. Het betoog van eiser dat de Verordening voor zover daarin de geurnorm voor de onderhavige woningbouwlocatie is vastgesteld op zes geureenheden per kubieke meter lucht in strijd is met de Wgv slaagt niet, omdat die wet gemeenten uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt af te wijken van de in artikel 3 neergelegde voorkeurswaarden, mits de gemeente zich bij haar normstelling houdt aan de door de wetgever gestelde bandbreedte. De door de gemeenteraad vastgestelde geurnorm blijft binnen deze bandbreedte.
17. Voor zover eiser betoogt dat bij de normstelling in de Verordening sprake is geweest van willekeur, slaagt dit betoog evenmin. Hierbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De gemeenteraad heeft, alvorens de Verordening vast te stellen, een quickscan laten uitvoeren en een gebiedsvisie laten opstellen. Blijkens de gebiedsvisie grenst het plangebied Brim (fase 2) aan Someren-Eind, een kleine woonkern in het buitengebied met daar omheen een redelijk hoge dichtheid aan (intensieve) veehouderij. Uit de gebiedsvisie en het bijbehorende kaartmateriaal blijkt voorts dat de geurcontour van 6 eenheden per kubieke meter lucht net buiten de bestaande bebouwde kom van Someren-Eind is gelegen. De (voorgrond)geurbelasting van eisers bedrijf zal op de oostelijke rand van het plangebied 3 eenheden en op de westelijke rand 6 eenheden per kubieke meter lucht bedragen. Een geurbelasting van 6 eenheden komt overeen met een percentage van 14% geurgehinderden in een concentratiegebied (waarbinnen zoals gezegd de gemeente Someren is gelegen). Blijkens de bijlagen 6 en 7 bij de in opdracht van het ministerie van VROM opgestelde Handreiking bij de Wgv is bij een percentrage van 10 tot 15 % geurgehinderden sprake van een redelijk goed woon-/leefklimaat.
Volgens de gebiedsvisie is een percentage van 14% geurgehinderden in dit geval acceptabel gelet op de ligging van plangebied Brim en de bijbehorende gebiedstypering. Voor kleinere woonkernen met een landelijk karakter en veel intensieve veehouderij in de omgeving worden geurhinderpercentages tot 16% als streefwaarde gehanteerd. Het plangebied blijft met een voorgrondbelasting van 14% onder deze streefwaarde. Dit betekent een voorgrondbelasting van 6 eenheden acceptabel is. Bouwen buiten de geurcontour van 6 eenheden is blijkens de gebiedsvisie verantwoord, gelet op enerzijds de belangen van de toekomstige bewoners van het plangebied en anderzijds de (bedrijfs)belangen van eiser.
18. Gelet op deze onderbouwing van de in de Verordening neergelegde geurnorm van zes geureenheden per kubieke meter lucht, kan niet worden gezegd dat bij vaststelling van die norm sprake is geweest van willekeur. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat de bij de Verordening vastgestelde norm van één geureenheid per kubieke meter lucht voor de bestaande bebouwde kom in deze procedure niet ter discussie kan worden gesteld.
19. Gelet op het feit dat wordt voldaan aan de op grond van de Verordening geldende geurnorm, moet naar het oordeel van de rechtbank - nu niet gebleken is van strijd met hogere regelgeving dan wel met het verbod van willekeur - worden geconcludeerd dat ter plaatse van de projectlocatie een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is gewaarborgd en dat eiser niet op ontoelaatbare wijze in zijn bedrijfsvoering zal worden belemmerd.
20. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid de in geschil zijnde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, heeft kunnen verlenen. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
21. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat door verweerders gemeente aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet worden vergoed.
22. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. D.J. de Lange en mr. F.P.J.M. Otten als leden in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: