RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/1701 en AWB 07/1867
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2009
1. [eisers sub 1],
te [plaats],
eisers sub 1,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
2. [eiser sub 2],
te [plaats],
eiser sub 2,
gemachtigde mr. D. Wintreacken,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith,
verweerder,
gemachtigde mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen BioEnergy Maasland BV, te Maren-Kessel, vergunninghoudster, gemachtigde mr. J. van Groningen.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft verweerder aan de Stichting Landbouwontwikkelingsplan Lith (hierna: Stichting LOP Lith) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het realiseren van een mestverwerkings-installatie op het terrein van de rioolwaterzuivering aan de Parallelstraat te Oijen.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft verweerder aan BioEnergy Maasland BV een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een biomassavergistingsinstallatie op het hiervoor genoemde perceel.
Bij besluiten van 16 januari 2007 heeft verweerder de besluiten van 22 juli 2004 en 8 augustus 2006 gewijzigd.
Bij besluit van 24 april 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Tegen laatstgenoemd besluit hebben eisers sub 1 op 15 mei 2007 en eiser sub 2 op 1 juni 2007 beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 20 november 2008, waar eisers sub 1 zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiser sub 2 en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde. Voorts is verschenen de gemachtigde van vergunninghoudster, vergezeld door [...] en [...].
<b>Overwegingen</b>
1. Aan de orde is of verweerders besluit van 24 april 2007 in rechte kan standhouden.
<u>Feiten </u>
2. De vrijstelling en het bouwplan zien op het realiseren van een installatie voor vergisting van biomassa (waaronder mest) op een terrein van circa 1,5 ha van de RWZI aan de Parallelstraat te Oijen. Het bebouwde deel bestaat uit opslagtanks, vergistingstanks, een bewerkingsgebouw en bestrating en beslaat circa 0,5 ha. Eisers sub 1 zijn woonachtig aan de [adres], eisers sub 2 aan de [adres] te [plaats]. Initiatiefnemer van dit project is de Stichting LOP Lith. Zij is tevens oprichtster van vergunninghoudster.
<u>Ontvankelijkheid </u>
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan alleen een belanghebbende bezwaar maken en beroep instellen. Onder belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2 van de Awb verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Hierbij is van belang dat het belang van betrokkene zich op enigerlei wijze onderscheidt ten opzichte van belangen van andere personen. De rechtbank dient dit ambtshalve te beoordelen.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat twijfel bestaat of eisers kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van de Awb. In dit kader heeft verweerder gesteld dat eisers sub 1 wonen op een afstand van minimaal 600 meter, zodat niet staande kan worden gehouden dat zij in de directe nabijheid woonachtig zijn. Dat er enig zicht is op de bouwlocatie is volgens verweerder onvoldoende, omdat na voltooiing van het project sprake zal zijn van een zodanige beplanting dat het zicht op de bebouwing wordt ontnomen. Eiser sub 2 woont minimaal 250 meter van de toekomstige bouwlocatie, maar door de binnenwaartse ligging van de dijk tussen de woning en de bouwlocatie is er volgens verweerder geen zicht. Na afweging van in het bijzonder de mogelijke processuele risico’s die kleven aan een niet-ontvankelijkverklaring, heeft verweerder besloten de bezwaren van eisers ontvankelijk te achten.
5. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eisers, gelet op de aard van de effecten die de vergistingsinstallatie heeft op haar directe omgeving en daarmee op de leefomgeving van eisers, kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in hier bedoelde zin. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de omstandigheid dat eisers' beroep inzake de melding ex artikel 8:19 van de Wet milieubeheer (Wm) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ontvankelijk is geacht. Verweerder heeft het bezwaar van eisers derhalve terecht ontvankelijk geacht.
<u>Standpunten partijen</u>
6. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat voor de locatiekeuze het “Stappenplan mestlocatie” zoals beschreven in het Streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: het Streekplan) is doorlopen en dat de vestiging passend is in de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling. Omdat de milieuvergunning van 8 februari 2005 onherroepelijk is geworden, hoeven de milieuhygiënische aspecten niet opnieuw te worden beoordeeld. Volgens verweerder is, gelet op de rechtstreekse doorwerking van het op 22 april 2005 vastgestelde reconstructieplan/milieueffectrapport “Maas en Meierij” (hierna: het reconstructieplan), de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO niet meer relevant. Volgens verweerder bestond er geen aanhoudingsverplichting en is geen sprake van belemmeringen op grond van de Flora- en Faunawet (Ffw).
7. Eisers hebben zich in het beroepschrift -zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld dat volgens jurisprudentie van de Afdeling het reconstructieplan in het onderhavige geval geen rechtstreekse doorwerking heeft. Voorts zijn eisers van mening dat verweerder de aanwezigheid en de vereiste bescherming van de grootoorvleermuis miskent. Door verweerder is volgens eisers ten onrechte geen ontheffing in het kader van de Ffw aangevraagd. Bovendien is volgens eisers de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning ten onrechte niet aangehouden, omdat de op 21 november 2006 gedane melding ex artikel 8:19 van de Wm ten onrechte door gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) is geaccepteerd.
<u>Oordeel van de rechtbank</u>
8. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (Rwc) geldt, voor zover de in het eerste lid van artikel 27 Rwc bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan niet in overeenstemming zijn met elkaar, het reconstructieplan voor de uitvoering daarvan als een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
9. In deel B, paragraaf 6.3.3 (Mestver- en -bewerking en duurzame energie), van het reconstructieplan is opgenomen dat het vergevorderde initiatief te Oijen prima past in het reconstructieplan. Voorts is in paragraaf 11.6.1, onder d (pagina 214), van het reconstructie-plan vermeld dat er in een landbouwontwikkelingsgebied ruimte is voor mestverwerkings-installaties onder de voorwaarden als bepaald in het Streekplan. Blijkens paragraaf 11.6 van het reconstructieplan is op de volgende onderdelen artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard: de begrenzing en werking van de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevings-gebieden en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering), de begrenzing en werking van de concreet begrensde waterbergingsgebieden, de begrenzing en werking van natte natuurparels en de 500-meterzones daarom heen.
10. Vastgesteld wordt dat het onderhavige project niet specifiek is aangewezen als onderdeel waarop artikel 27 van de Rwc van toepassing is. Reeds gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtstreekse doorwerking van het reconstructieplan. Verweerder heeft dit miskend. Daar komt nog bij dat de Afdeling, voor zover hier van belang, het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan heeft vernietigd, voor zover artikel 27 van toepassing is verklaard op de werking van de integrale zonering, waaronder het landbouwontwikkelingsgebied, aan welke vernietiging terugwerkende kracht toekomt (zie hiervoor onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2007, LJN: BB9437). Het reconstructieplan kan ook om die reden niet gelden als vrijstelling van rechtswege voor het onderhavige project.
11. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit -onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep- voor vernietiging in aanmerking komt. In het kader van het streven naar finale geschillenbeslechting zal worden beoordeeld of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
12. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, voor het geval zou worden geoordeeld dat geen rechtstreekse doorwerking toekomt aan de vaststelling van het reconstructieplan, in elk geval een volledige met alle relevante rechtswaarborgen omgeven vrijstellingsprocedure is doorlopen, welke na ontvangst van de daarvoor benodigde verklaring van geen bezwaar van GS, heeft geresulteerd in de aan de bouwvergunning ten grondslag gelegde vrijstelling van 22 juli 2004.
13. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Om toch bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder op 22 juli 2004 vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Aan de formele vereisten voor het volgen van de vrijstellingsprocedure is voldaan. De ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Hieruit volgt dat verweerder zich terecht en op goede gronden bevoegd heeft geacht tot het verlenen van vrijstelling als hier bedoeld.
14. Gegeven de omstandigheid dat verweerder weliswaar bevoegd maar niet verplicht is om met toepassing van vrijstelling als bedoeld artikel 19, eerste lid, van de WRO bouwvergunning te verlenen ten behoeve van onderhavig bouwplan, is voorts aan de orde de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
15. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief. Naar het oordeel van de rechtbank kan -naar objectieve maatstaven geoordeeld- niet worden gezegd dat de belangen van eisers door realisering van het bouwplan op een onaanvaardbare wijze worden aangetast.
16. Niet gebleken is dat de Ffw in de weg staat aan realisering van het bouwplan. Uit de door eisers overgelegde briefrapporten van Fontys Bilan blijkt niet dat er waarnemingen zijn dat de grootoorvleermuis ook buiten het winterseizoen in de omgeving van het perceel waarop de mestverwerkingsinstallatie wordt gerealiseerd -in relevante mate- aanwezig is. Met name is door eisers niet aannemelijk gemaakt dat grootoorvleermuizen in het gebied van de mestverwerkinginstallatie hun leefgebied hebben en daarop zijn aangewezen. Dat de rapporten van het bureau Els & Linde, waarnaar door verweerder is verwezen, zodanige gebreken vertonen dat de hierin vervatte conclusie, dat er geen belemmeringen zijn op grond van de Ffw, niet kan worden gevolgd, is door eisers onvoldoende onderbouwd.
17. Eisers hebben betoogd dat verweerder ten onrechte de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning niet heeft aangehouden, omdat voor de biovergistingsinstallatie op het onderhavige perceel een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wm is vereist.
18. Dit betoog faalt. Bij besluit van 7 december 2006 hebben GS op verzoek van de Stichting LOP Lith een verklaring als bedoeld in artikel 8:19, tweede lid, onder c, van de Wm, met betrekking tot het veranderen van de biovergistingsinstallatie gegeven. De hiertegen door eisers gemaakte bezwaren zijn door GS bij besluit van 8 mei 2007 ongegrond verklaard. Het tegen dit besluit door eisers ingestelde beroep is door de Afdeling bij uitspraak van 16 april 2008 ongegrond verklaard. Gelet hierop staat vast dat ten tijde van de besluiten van 16 januari 2007 geen aanhoudingsplicht bestond.
<u>Conclusie</u>
19. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft kunnen verlenen. Omdat geen van de grieven van eisers betrekking heeft op andere weigeringsgronden van artikel 44 van de Woningwet (Ww) dan op strijdigheid met het bestemmingsplan - in verband waarmee verweerder vrijstelling heeft verleend - moet worden geoordeeld dat verweerder, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van genoemd wetsartikel, de bouwvergunning terecht heeft verleend. De rechtbank zal derhalve met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
20. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn voor eisers sub 1 en eiser sub 2 afzonderlijk, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de gemeente Lith aan eisers sub 1 en eiser sub 2 afzonderlijk het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
22. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, voor zowel eisers sub 1 als eiser sub 2 vastgesteld op € 644,00;
- wijst de gemeente Lith aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de gemeente Lith aan eisers sub 1 en eiser sub 2 afzonderlijk het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. A.H.N. Kruijer en mr. D.J. de Lange als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.