RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2008
1. Grontmij Nederland B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
en
2. [besloten vennootschap],
gevestigd te [plaats],
eiseressen,
gemachtigde mr. J.F.M. van Erp.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd,
verweerder,
gemachtigde J.H. van Alphen.
Bij besluit van 24 april 2007, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder aan eiseressen vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” ten behoeve van het kappen van bomen in het gebied, plaatselijk bekend als “Plassengebied Maashorst” te Schaijk. Aan deze vrijstelling heeft verweerder voorwaarden verbonden.
Eiseressen hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 augustus 2008, waar eiseressen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde alsmede door [vertegenwoordiger A] en [vertegenwoordiger B]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. De bij het bestreden besluit verleende vrijstelling heeft betrekking op het kappen van een deel van een voormalig productiebos. Deze werkzaamheden maken deel uit van het door eiseres sub 1 in opdracht van de gemeente Landerd opgestelde “Natuurontwikkelplan Plassen Maashorst” (hierna: het natuurontwikkelplan) en hebben tot doel het realiseren van een natuurgebied bestaand uit (moeras)bos en vennen.
Eiseres sub 1 heeft hiertoe met de gemeente Landerd een samenwerkingsovereenkomst gesloten. De feitelijke werkzaamheden, waaronder ook ontgrondingswerkzaamheden, worden krachtens tussen eiseressen gesloten overeenkomst uitgevoerd door eiseres sub 2, die een zandwinningsbedijf voert. Eiseres sub 2 is eigenares van de naast het voormalige productiebos gelegen plassen. De ontgrondingswerkzaamheden en de kap van de bomen vinden in hoofdzaak plaats op gronden die eigendom zijn van de gemeente Landerd.
2. Eiseressen verzetten zich tegen de door verweerder aan het vrijstellingsbesluit verbonden beperkende voorwaarden, erop neerkomende dat het te ontwikkelen natuurterrein in fasen gereed dient te komen, waarbij de laatste fase uiterlijk op 3 juli 2011 dient te zijn voltooid. Zij zien zich hierdoor beknot in hun mogelijkheid om het terrein, indien marktomstandigheden daartoe aanleiding geven, over een langere periode te realiseren. In dit verband hebben zij zich primair op het standpunt gesteld dat voor de kap van de bomen in het geheel geen vrijstelling van het bestemmingsplan benodigd is. Subsidiair hebben zij – kort samengevat – betoogd dat verweerder, door aan het vrijstellingsbesluit voorwaarden te verbinden, in strijd heeft gehandeld met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur.
3. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of eiseressen in hun beroep kunnen worden ontvangen. Op grond van de stukken moet immers worden vastgesteld dat zij geen zienswijzen bij verweerder naar voren hebben gebracht, als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb, hetgeen, gelet op artikel 6:13 van deze wet, aan een ontvankelijk beroep in de weg staat, indien dit eiseressen redelijkerwijze kan worden verweten.
4. Uit het door verweerder overgelegde afschrift van de kennelijk als kennisgeving in de zin van artikel 3:12 van de Awb bedoelde advertentie komt naar voren dat niet, zoals in artikel 3.11 van deze wet is voorgeschreven, het ontwerp-besluit tot verlening van vrijstelling ter inzage is gelegd, maar uitsluitend het aan de verleende vrijstelling ten grondslag liggende plan van de voorgenomen werkzaamheden. Niet is gebleken dat voor eiseressen toen al duidelijk moest zijn dat aan de vrijstelling de beperkende voorwaarden zouden worden verbonden, waartegen hun grieven zich thans richten. Gelet hierop lag het voor hen niet in de rede om reeds naar aanleiding van die kennisgeving zienswijzen bij verweerder in te dienen. Derhalve kan het nalaten daarvan aan eiseressen niet worden verweten, zodat zij in hun beroep kunnen worden ontvangen.
5. Uit het vorenstaande volgt overigens dat verweerder, door in plaats van het ontwerp-besluit het plan ter inzage te leggen, niet op geheel juiste wijze toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De rechtbank acht dit gebrek echter niet van zodanige aard dat daaraan in dit geval consequenties moeten worden verbonden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat eiseressen op dit punt geen beroepsgronden hebben aangevoerd en niet is gebleken dat derden door de handelwijze van verweerder in hun belangen zijn geschaad.
6. De rechtbank zal vervolgens de zaak inhoudelijk beoordelen.
7. Eiseressen stellen zich primair op het standpunt dat voor de uitvoering van de kapwerkzaamheden geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO is benodigd, aangezien zij niet in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.
8. De vrijstelling strekt er blijkens de bewoordingen ervan toe de strijdigheid op te heffen van de werkzaamheden, bestaande uit het kappen van voormalig produktiebos, die volgens verweerder aanwezig is met de op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996” op de onderhavige gronden rustende bestemming “Bos met accent op natuur -Bn-”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de voorschriften van dit bestemmingsplan zijn de als zodanig aangewezen gronden, waaronder tevens wordt verstaan de in het bos voorkomende niet beboste gebieden, zoals bouw- of grasland, vennen en heide, bestemd voor de instandhouding van het bos ten behoeve van de volgende doeleinden:
a. opbouw van het landschap;
b. instandhouding van aanwezige natuurwaarden;
c. extensief recreatief medegebruik;
d. agrarisch medegebruik;
(...).
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften – voor zover hier van belang – is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
9. De rechtbank is met eiseressen van oordeel dat de kap van de bomen zoals die is voorzien in het natuurontwikkelplan, niet in strijd is met de bestemming “Bos met accent op de natuur -Bn-”. Uit de omschrijving in artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften van de onder deze bestemming begrepen gronden moet immers worden afgeleid dat deze meer omvat dan louter bos in de betekenis van een met bomen begroeid terrein. Blijkens dit voorschrift vallen hier ook niet beboste gebieden onder, zoals bouw- of grasland, vennen en heide. De rechtbank gaat er met verweerder van uit dat het hier gaat om open terreinen met een zekere natuurwaarde. Gelet hierop kan het realiseren van dergelijke gebieden niet geacht worden strijdig te zijn met de doeleinden “de instandhouding van het bos” en “de instandhouding van aanwezige natuurwaarden” zoals omschreven in voormeld planvoorschrift. Dit wordt niet anders indien daarvoor, gelijk in casu, bomen gekapt dienen te worden. Daarbij is in aanmerking genomen dat – naar tussen partijen niet in geschil is – het bestaande productiebos een relatief geringe natuurwaarde heeft en het natuurontwikkelplan er juist op is gericht de natuurwaarde van het gebied te vergroten. Van een afname van de natuurwaarden van het gebied als gevolg van de werkzaamheden, zoals voorzien in het natuurontwikkelplan, zal derhalve geen sprake zijn.
10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder heeft miskend dat voor de kap van de bomen geen vrijstelling benodigd was en het hem derhalve niet vrijstond een dergelijke vrijstelling – onder voorwaarden – te verlenen. Door dit toch te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 19, eerste lid, van de WRO.
11. De primaire beroepsgrond van eiseressen slaagt. Er bestaat geen aanleiding om nog in te gaan op de overige grieven van eiseressen. Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen ander besluit zal kunnen nemen dan de vrijstelling alsnog te weigeren, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
12. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank nog het volgende op. Verweerder wenst, zo begrijpt de rechtbank, de verwezenlijking van het natuurterrein aan een termijn te verbinden, ten einde te voorkomen dat de desbetreffende werkzaamheden, waarvan ontgrondingen evenzeer deel uitmaken, ondergeschikt raken aan de exploitatie door eiseres sub 2 van zijn zandwinningsbedrijf. De omstandigheid dat verweerder de door hem beoogde fasering in tijd niet kan bereiken door het verbinden van voorwaarden, zoals bij het bestreden besluit is geschied, maakt evenwel niet dat hem ter zake geen andere bevoegdheden toekomen. Niet uitgesloten moet namelijk worden geacht dat de ontgrondingswerkzaamheden door eiseres sub 2 zich over een zolange periode zullen uitstrekken, dat deze het karakter krijgen van commerciële zandwinning en niet meer geacht kunnen worden te strekken tot realisering van het natuurontwikkelplan. Indien een dergelijke omstandigheid zich voordoet, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van met de bestemming strijdige bedrijfsactiviteiten, waartegen verweerder in beginsel handhavend zal kunnen optreden.
13. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
14. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de gemeente Landerd aan eiseressen het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van € 285,00 dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- weigert de gevraagde vrijstelling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de gemeente Landerd aan eiseressen het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 285,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de gemeente Landerd aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker, voorzitter, en mr. W.C.E. Winfield en mr. M.T. van Vliet, leden, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.J.M. Goosen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2008.