ECLI:NL:RBSHE:2008:BE9383

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3657
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om handhavend optreden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet tegen gevaarlijke speeltoestellen op schoolplein

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 21 augustus 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De eiser, wiens kinderen op de basisschool waren ingeschreven, verzocht om handhavend en bestraffend optreden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit verzoek was gericht tegen de aanwezigheid van speeltoestellen op het schoolplein, die volgens de eiser waren vervaardigd van met giftige stoffen geïmpregneerd hout. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing was op de situatie, omdat de leerkrachten bij hun werkzaamheden met de speeltoestellen in aanraking konden komen. De rechtbank concludeerde dat de aanwezigheid van de mogelijk gevaarlijke speeltoestellen binnen het toepassingsbereik van de Arbeidsomstandighedenwet valt, en dat de minister een onderzoek had moeten verrichten naar de beweerde giftigheid van het hout. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuw besluit te nemen in overeenstemming met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die op € 644,00 werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 143,00 worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/3657
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde [gemachtigde],
tegen
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
te 's-Gravenhage,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiser tot het handhavend en bestraffend optreden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet ten aanzien van de (directeur van) [basisschool 1] te Eindhoven ter zake van de aanwezigheid op het schoolplein van speeltoestellen en ander meubilair, vervaardigd van met gifstoffen geïmpregneerd hout.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 20 september 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Op 28 maart 2008 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door [betrokkene]. Verweerder heeft zich daar niet doen vertegenwoordigen.
De zaak is behandeld op de zitting van 24 juni 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Twee kinderen van eiser waren ingeschreven op de [basisschool 1] (hierna: de [basisschool 1]) te Eindhoven. Op het schoolplein van de [basisschool 1] bevinden zich speeltoestellen en ander meubilair, vervaardigd van hout dat is geïmpregneerd met chroomtrioxide en andere onbekende, zeer giftige stoffen. Eiser heeft de [basisschool 1] begin 2007 hierover aangesproken. Toen dit niet leidde tot verwijdering van de onderhavige voorwerpen van het schoolplein hebben eiser en zijn echtgenote uiteindelijk besloten hun kinderen – nadat zij tijdelijk waren opgevangen door [basisschool 2] te Eindhoven – gedurende enige maanden thuis te houden. Sinds begin 2008 zijn de kinderen uitgeschreven bij de [basisschool 1] en ingeschreven op de [basisschool 2], waar zij inmiddels onderwijs genieten.
3. Aangezien de kinderen van eiser thans niet meer zijn ingeschreven op de [basisschool 1], ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser een procesbelang heeft bij de onderhavige procedure. Eiser heeft zich wegens de door hem gestelde giftigheid van het geïmpregneerde meubilair gedwongen gezien zijn kinderen van de [basisschool 1] uit te schrijven. Aangezien de reden voor uitschrijving is gelegen in de beweerdelijk gevaarlijke situatie terzake waarvan eiser in de onderhavige procedure om bestraffend optreden heeft verzocht, brengt het enkele feit dat de kinderen van eiser thans niet meer zijn ingeschreven op de [basisschool 1] niet met zich dat eiser geen procesbelang meer heeft bij de onderhavige procedure. Het beroep van eiser is derhalve ontvankelijk.
4. Verweerder heeft zich bij de afwijzing van het verzoek van eiser tot handhavend en bestraffend optreden op grond van de Arbeidsomstandighedenwet – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat hem ter zake geen bevoegdheid toekomt, omdat de Arbeidsomstandighedenwet op de door eiser gewraakte situatie niet van toepassing is en hij evenmin op basis van enig ander wettelijk voorschrift bevoegdheden tot handhaving zoals door eiser verzocht heeft. De Arbeidsomstandighedenwet is in beginsel slechts van toepassing op arbeid, verricht door personen die als werknemer in relatie staan tot een werkgever, hetgeen bij leerlingen van scholen niet het geval is. De uitbreiding van het toepassingsgebied ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet, inhoudende dat deze wet mede van toepassing is op verrichtingen van leerlingen in onderwijsinrichtingen, geldt in het onderhavige geval niet, aldus verweerder. Aangezien de verrichtingen van de leerlingen van de [basisschool 1] bestaan uit het spelen of aanwezig zijn bij, met, op of aan de geïmpregneerde palen is namelijk niet voldaan aan de voor deze uitbreiding geldende voorwaarde dat sprake is van verrichtingen die vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk.
5. Eiser stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de Arbeidsomstandighedenwet wel van toepassing is. Volgens eiser is de uitbreiding van het toepassingsgebied, neergelegd in artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet wel degelijk van toepassing ten aanzien van de leerlingen van de [basisschool 1]. Ter zitting heeft eiser voorts betoogd dat de Arbeidsomstandighedenwet tevens van toepassing is omdat op de [basisschool 1] door de leerkrachten arbeid wordt verricht met en in de directe nabijheid van het geïmpregnerde hout en omdat de [basisschool 1] werkgever is geweest van de arbeidskrachten die de geïmpregneerde palen hebben geplaatst.
6. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de aanwezigheid van mogelijk gevaarlijke speeltoestellen en ander meubilair van geïmpregneerd hout binnen het toepassingsbereik van de Arbeidsomstandighedenwet valt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7. Verweerder heeft zich op zichzelf terecht op het standpunt gesteld dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is ten aanzien van de activiteiten van de leerlingen van de [basisschool 1]. Zij zijn immers niet aan te merken als werknemers van de [basisschool 1]. Voorts is artikel 2, aanhef en onder b, van de Arbeidsomstandighedenwet in casu niet van toepassing aangezien de verrichtingen van de leerlingen van de [basisschool 1] niet vergelijkbaar zijn met arbeid in de beroepspraktijk. De rechtbank verwijst hiertoe naar de wetsgeschiedenis (Kamerstuk 2005-2006, 30552, nr. 3, Tweede Kamer), waarin is overwogen dat het niet de bedoeling is de arbeidsomstandighedenwetgeving van toepassing te doen zijn op niet met arbeid vergelijkbare verrichtingen als sport- en spelactiviteiten, in de lessen lichamelijke opvoeding, tijdens sport- en speldagen of anderszins, zoals in pauzes. Het is voorts niet aannemelijk geworden dat de geïmpregneerde houten voorwerpen op het schoolplein van de [basisschool 1] – een basisschool – zullen worden gebruikt voor andere activiteiten dan de hiervoor genoemde verrichtingen.
Gelet op de daarvan in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet gegeven definitie, is – anders dan eiser heeft betoogd – de [basisschool 1] ten aanzien van degenen die de geïmpregneerde palen op het terrein van de [basisschool 1] hebben geplaatst evenmin te beschouwen als werkgever.
8. De door de leerkrachten van de [basisschool 1] op de school verrichte werkzaamheden vallen echter onmiskenbaar onder het bereik van de Arbeidsomstandighedenwet. Aangenomen mag worden dat tot die werkzaamheden in elk geval ook behoren het begeleiden van en houden van toezicht op leerlingen die zich op en bij de onderhavige speeltoestellen en andere houten voorwerpen bevinden. De kans dat de leerkrachten bij die werkzaamheden met het volgens eiser uiterst giftige hout in aanraking komen moet reëel worden geacht. Niet kan worden uitgesloten dat aldus sprake is van een situatie ten aanzien waarvan verweerder bevoegd is tot ingrijpen op grond van de Arbeidsomstandighedenwet.
9. Gezien de toepasselijkheid van de Arbeidsomstandighedenwet op voormelde werkzaamheden van de leerkrachten heeft verweerder niet de conclusie kunnen trekken dat hij niet beschikt over handhavingsbevoegdheden, zonder te onderzoeken of de beweerde giftigheid van het geïmpregneerde hout een zodanig gevaar oplevert dat de veiligheid en gezondheid van het (onderwijzend) personeel van de [basisschool 1] in gevaar wordt gebracht. Een dergelijk onderzoek heeft verweerder niet verricht. Dat de Arbeidsomstandighedenwet niet van toepassing is ten aanzien van de leerlingen van de [basisschool 1] doet hier – ondanks dat eiser met zijn handhavingsverzoek kennelijk primair de bescherming van leerlingen van de [basisschool 1] beoogt – niet aan af. Het oogmerk dat eiser heeft met zijn verzoek tot handhaving is namelijk niet relevant bij de beoordeling of dit verzoek dient te worden gehonoreerd.
10. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering en, als gevolg daarvan, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het is derhalve genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. De rechtbank acht termen aanwezig de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
13. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2008.
De griffier is buiten staat de uitspraak
mede te ondertekenen.