RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juli 2008
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft verweerder geweigerd aan eiser een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, onder de overweging dat eiser per 21 februari 2007 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 4 september 2007 gegrond verklaard. Daarbij is aan eiser met ingang van 21 februari 2007 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend. Eiser is bij dit besluit volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt geacht.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 28 mei 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht en op goede gronden eiser met ingang van 21 februari 2007 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige geding uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is op 23 februari 2005 uitgevallen voor zijn werk als werkvoorbereider tekenkamer voor scheepsleidingen gedurende 38 uren per week bij Scheepswerf [scheepswerf] wegens psychische en lichamelijke klachten. Eiser ondervond spanningen en had last van een chronische hyperventilatie. Verder had eiser ook pijnklachten aan zijn linkerheup, linkerschouder, rug, nek en vingers.
4. De standpunten van partijen zijn als volgt.
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar volledig arbeidsongeschikt is, doch niet duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. In dat kader heeft verweerder verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Deze is, samengevat, van mening dat er mogelijk in de toekomst nog verbetering kan komen in de medische toestand van eiser. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zullen de psychische klachten van eiser met een adequate behandeling hoogstwaarschijnlijk nog wel verbeteren en dan ook leiden tot een toename van de belastingsmogelijkheden ten aanzien van de psychisch belastende factoren. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat de lichamelijke klachten van eiser weliswaar berusten op structuurpathologieën in de rug, heup en nek, die in de toekomst niet meer zullen herstellen, maar dat met adequate therapie de klachten en daarmee ook de arbeidsmogelijkheden wellicht in de toekomst nog kunnen verbeteren. Verweerder is van mening dat de beperkingen van eiser niet duurzaam genoemd kunnen worden.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat een aantal door eiser gestelde beperkingen niet is gekwantificeerd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) omdat deze geen steun vinden in de beschikbare medische gegevens.
6. Eiser heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat hij zowel volledig als duurzaam arbeidsongeschikt is. Volgens eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts zijn beperkingen ten aanzien van langdurig zitten, staan en lopen onvoldoende meegewogen bij het opstellen van de FML. Verder heeft eiser gesteld dat zijn artrose zal verergeren. Dit zal hem belemmeren om zich op een duurzame manier te profileren op de arbeidsmarkt.
Eiser is dan ook van mening dat verweerder hem in aanmerking had moeten brengen voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid van artikel 4 van de Wet WIA is bepaald dat onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Ingevolge het derde lid van artikel 4 van de Wet WIA wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
9. Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
10. Op grond van artikel 47 van de WIA ontstaat een recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitinggrond van toepassing is.
11. Op grond van artikel 54, eerste lid, van de WIA ontstaat recht op een WGA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitinggrond van toepassing is.
12. Dit houdt in dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte (dat is iemand die minder dan 65% arbeidsgeschikt oftewel meer dan 35% arbeidsongeschikt is) recht heeft op een uitkering op grond van de WGA. Verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, komen in aanmerking voor een IVA-uitkering. Een verzekerde is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als hij niet meer dan 20% van zijn maatmaninkomen kan verdienen en
hij duurzaam arbeidsongeschikt is.
13. Het Uwv heeft een interne richtlijn ontwikkeld, getiteld: “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen. Beoordelingskader voor verzekeringsartsen”. Deze richtlijn staat op een door het Uwv beheerde internetsite (htpp://cba.uwv.nl). Ingevolge dit document worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1. als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of;
2. als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
14. Verder staat in het document over oordeelsvorming het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of;
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a [en] 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken, gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2.b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten: alle overige gevallen.”
15. Verweerder dient naar het oordeel van de rechtbank in beginsel bij het nemen van besluiten het zichzelf opgelegde kader in de genoemde richtlijn in acht te nemen. Deze verplichting is gebaseerd op het rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel. De rechtbank dient te toetsen of verweerder in het onderhavige geval de richtlijn juist heeft toegepast.
16. De bezwaarverzekeringsarts heeft nagelaten in zijn rapport per stap expliciet een motivering te geven. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de bezwaarverzekeringsarts kennelijk tot stap 3 is gekomen en daar heeft geconcludeerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
17. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconstateerd dat verbetering van eisers klachten niet is uitgesloten (stap 1). De bezwaarverzekeringsarts heeft aangevoerd dat de psychische klachten met een adequate behandeling hoogstwaarschijnlijk nog wel verbeteren. Ook de lichamelijke klachten kunnen, volgens hem, in de toekomst met gerichte behandeling en training afnemen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, die geen medicus is, geopperd dat fysiotherapie of een heup- dan wel knieoperatie tot de mogelijkheden zou kunnen behoren. Dit is evenwel niet in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts opgenomen. De rechtbank gaat daarom aan deze suggestie voorbij.
18. De rechtbank is van oordeel dat de eerste stap in de richtlijn door de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende is gemotiveerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft niet aannemelijk gemaakt dat en zo ja, welke behandelmogelijkheden bestaan. Eiser heeft voorts in het verleden reeds fysiotherapie gehad. Tot nu toe is dit niet succesvol geweest. Eiser heeft verder ter zitting betwist dat enige operatie nog een verbetering in zijn medische situatie teweeg zal brengen. Daarnaast heeft eiser nader toegelicht dat, hoewel hij antidepressiva gebruikt, zijn psychische klachten vanwege zijn specifieke situatie in de toekomst niet meer zullen verbeteren.
19. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts wordt verder het volgende vermeld: ‘Verbetering van medische toestand en arbeidsmogelijkheden is zeer wel te verwachten, zij het binnen een langere termijn (1 – 2 jaar)’. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de bezwaarverzekeringsarts heeft geoordeeld dat verbetering in het eerstkomende jaar niet kan worden verwacht (stap 2).
20. In de richtlijn staat in de toelichting op stap 3 als uitgangspunt vermeld: ‘als de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks zal verbeteren, gaan we er in beginsel vanuit dat dit ook in de periode daarna ongewijzigd van toepassing is. Er moet dus een goede reden zijn hiervan af te wijken’.
Uit de formulering van stap 3 en de toelichting daarop blijkt dat, als eenmaal is geoordeeld dat in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht, niet gemakkelijk kan worden geoordeeld dat dit anders ligt voor de periode daarná. Daarmee worden vergaande eisen aan het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts en diens motivering gesteld wanneer hij toekomt aan stap 3. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter op geen enkele wijze gemotiveerd dat een verbetering van de belastbaarheid in het eerstkomende jaar niet kan worden verwacht, maar dat dit wel binnen twee jaren kan worden verwacht.
21. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet berust op voldoende zorgvuldig onderzoek en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering ontbeert. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
22. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken, nu niet gebleken is dat door eiser kosten zijn gemaakt die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Met name is geen sprake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
23. De rechtbank zal wel bepalen dat door het Uwv aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te worden vergoed.
24. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van mr. E.M.D.M. van der Linden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2008.