ECLI:NL:RBSHE:2008:BC9943

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1956
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot toekenning van WW-uitkering aan werknemer na mediation zonder betrokkenheid van voormalig werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 3 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Vught (eiseres) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) (verweerder). De zaak betreft de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer, die eerder in dienst was bij eiseres. De werknemer had een uitkering aangevraagd na zijn ontslag, dat was geregeld via een minnelijke regeling. Eiseres was van mening dat het besluit van verweerder om de WW-uitkering toe te kennen aan de werknemer onterecht was, omdat zij als voormalig werkgever niet betrokken was bij de mediation en de vaststellingsovereenkomst die daaruit voortvloeide. De rechtbank oordeelde dat verweerder de vaststellingsovereenkomst niet aan eiseres kon tegenwerpen, omdat zij geen partij was in de mediation. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de motivering ontbrak en de wettelijke toetsing niet had plaatsgevonden. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, wat betekent dat de toekenning van de WW-uitkering aan de werknemer niet werd teruggedraaid. Eiseres werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 644,00, en het door haar gestorte griffierecht van € 285,00 diende door het Uwv te worden vergoed. De uitspraak benadrukt de rechten van derden in het bestuursrecht en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij besluiten die hen aangaan.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/1956
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2008
inzake
de gemeente Vught,
eiseres,
gemachtigde mr. V.L.S. van Cruijningen,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde W. Metus,
werkzaam bij het Uwv-kantoor te Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 november 2006 heeft verweerder [werknemer] (hierna: [werknemer]), die werkzaam is geweest bij eiseres, met ingang van 2 mei 2005 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend voor 12 uur per week. Verweerder heeft de uitkering per 2 mei 2005 gedurende 26 weken verminderd tot 35%.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 7 mei 2007 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 18 maart 2008, waar namens eiseres zijn verschenen D. Klaassen, bijgestaan door mr. V.L.S van Cruijningen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. In dit geschil is de vraag aan de orde of het bestreden besluit, dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van eiseres tegen de toekenning van een WW-uitkering aan [werknemer], in rechte kan standhouden.
2. De rechtbank gaat uit van de navolgende relevante feiten en omstandigheden.
[werknemer] was vanaf 1 augustus 2000 in dienst bij eiseres als [functie] voor 36 uur per week. Met ingang van 29 april 2004 was [werknemer] arbeidsongeschikt. Bij brief van 2 juni 2004 heeft eiseres aan [werknemer] meegedeeld dat hij voornemens is om [werknemer] eervol ontslag te verlenen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn betrekking anders dan op grond van ziekte of gebreken. In deze brief heeft eiseres [werknemer] voorgesteld om in overleg te treden over een voor beide partijen redelijke oplossing. Bij brief van 20 augustus 2004 heeft eiseres [werknemer] de resultaten van dit overleg meegedeeld in de vorm van een minnelijke regeling. Deze komt er, kort gezegd, op neer dat [werknemer] met ingang van 1 september 2004 wordt ontheven uit zijn functie tot uiterlijk 1 mei 2005, op welke datum [werknemer] door ondertekening van deze brief reeds nu het verzoek doet om ontslag op eigen verzoek, welk verzoek eiseres eervol verleent. [werknemer] is verplicht om tijdens de periode van ontheffing te trachten een andere betrekking buiten de gemeente te verwerven. Als [werknemer] in deze periode een andere functie verkrijgt, zal hem per datum van aanvaarding, ontslag op eigen verzoek worden verleend, aan welk ontslag geen recht op een uitkering krachtens de WW en de CAR/UWO is verbonden. [werknemer] heeft deze brief op 20 augustus 2004 voor akkoord getekend. Met ingang van 12 april 2005 is [werknemer] in dienst getreden bij [bedrijf] voor 24 uur per week. Op 13 mei 2005 heeft [werknemer] een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke uitkering aangevraagd, wegens zijn ontslag bij eiseres per 1 mei 2005.
3. Bij primair besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder [werknemer] meegedeeld dat hij niet in aanmerking wordt gebracht voor een WW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden doordat hij heeft ingestemd met het ontslag bij eiseres.
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder het hiertegen door [werknemer] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. [werknemer] heeft beroep bij de rechtbank ingesteld, in welke procedure eiseres, die als voormalig werkgever van [werknemer] eigen risicodrager is als bedoeld in artikel 79 van de WW, als derde belanghebbende is aangemerkt. Tussen [werknemer] en verweerder heeft mediation plaatsgevonden, die heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst, waarbij eiseres geen partij is geweest. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder zijn besluit op bezwaar van 24 oktober 2005 ingetrokken en heeft [werknemer] zijn beroep bij de rechtbank ingetrokken. Verweerder heeft [werknemer] bij primair besluit van 10 november 2006 alsnog in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, zij het dat een maatregel is toegepast. Tegen dit primaire besluit, voor zover dat strekt tot toekenning van een WW-uitkering aan [werknemer], heeft uitsluitend eiseres bij verweerder bezwaar gemaakt.
4. Bij het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het kader van het door [werknemer] ingestelde beroep tegen de aanvankelijke weigering van de WW-uitkering door de rechtbank is besloten om eiseres als ex-werkgever van [werknemer] niet toe te laten tot de mediation procedure. In de mediation procedure tussen verweerder en [werknemer] is overeengekomen dat er ten aanzien van de werkloosheid van [werknemer] sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Tijdens een mediation procedure verbinden partijen zich om aan derden geen mededelingen te doen omtrent het verloop van de mediation procedure, de daarbij door partijen ingenomen standpunten, gedane voorstellen en de daarbij mondeling of schriftelijk, direct of indirect door hen verstrekte informatie.
5. Eiseres is daarentegen van mening dat het besluit op bezwaar bij gebreke van een deugdelijke motivering dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres wordt als voormalig werkgever geconfronteerd met de financiële gevolgen van afspraken die in het kader van de mediation procedure zijn gemaakt tussen verweerder en [werknemer], zonder zelf bij die procedure betrokken te zijn geweest. Het besluit op bezwaar is bovendien niet gebaseerd op een deugdelijke wettelijke grondslag. Verweerders conclusie dat [werknemer] verminderd verwijtbaar werkloos is geworden, acht eiseres in het licht van de voorgeschiedenis niet houdbaar.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Allereerst constateert de rechtbank dat verweerder nadat het oorspronkelijke besluit op bezwaar als gevolg van de vaststellingsovereenkomst tussen [werknemer] en verweerder is ingetrokken, niet opnieuw een besluit op bezwaar heeft genomen maar wederom een primair besluit dat kennelijk strekt ter vervanging van het oorspronkelijke primaire besluit tot weigering van de WW-uitkering aan [werknemer]. Ter zitting is namens verweerder medegedeeld dat ook dit onderdeel is geweest van de tussen verweerder en [werknemer] in het kader van de mediation procedure gemaakte afspraken. Wat er ook zij van die afspraken, de rechtbank stelt vast dat na de intrekking van het oorspronkelijke besluit op bezwaar het door [werknemer] bij verweerder gemaakte bezwaar tegen de weigering van een WW-uitkering opnieuw aanhangig was. Verweerder was op grond van artikel 6:18 van de Awb bevoegd om hangende die bezwaarschriftprocedure een nieuw primair besluit te nemen, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied. Tegen dit nieuwe primaire besluit heeft vervolgens niet [werknemer], maar eiseres bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
8. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag welke betekenis in de rechtsverhouding tussen eiseres en verweerder dient te worden toegekend aan de vastellingsovereenkomst die is gesloten tussen [werknemer] en verweerder in een mediation procedure, waarbij eiseres geen partij is geweest.
9. Allereerst merkt de rechtbank in dit verband op dat uit de gedingstukken blijkt dat in het kader van het door [werknemer] ingestelde beroep, waarbij eiseres als derde belanghebbende was betrokken, door de rechtbank het standpunt is ingenomen dat eiseres niet verplicht was om partij te zijn in de mediation, waarbij de rechtbank het verder aan partijen heeft overgelaten. [werknemer] wilde eiseres, zijn voormalige werkgever, absoluut niet in de mediation betrekken, waarna de mediation procedure uitsluitend tussen [werknemer] en verweerder is gevoerd. Zoals uit het vorenoverwogene reeds blijkt, was eiseres dan ook geen partij bij de vaststellingsovereenkomst, die ten grondslag ligt aan het alsnog toekennen van een WW-uitkering aan [werknemer].
10. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat verweerder de tussen [werknemer] en hem gesloten vaststellingsovereenkomst aan eiseres zou kunnen tegenwerpen, in die zin dat eiseres gebonden zou zijn aan de besluitvorming, zoals deze voortvloeit uit de slechts tussen partijen bij de mediation procedure overeengekomen vaststellingsovereenkomst. In het geval van bezwaar door een derde dient deze besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank ten volle te worden getoetst aan het toepasselijke recht, temeer daar dit recht dwingendrechtelijk van aard kan zijn. Een andersluidend oordeel zou betekenen dat ten gevolge van een slechts tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst het aan derden toekomende recht van bezwaar en beroep illusoir zou worden, zodat aan hen geen enkele rechtsbescherming meer toekomt. Een dergelijke consequentie verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het wettelijke stelsel ten aanzien van aan te wenden rechtsmiddelen, zoals dit voortvloeit uit de Awb, welk wettelijk stelsel ten aanzien van derden niet naar believen kan worden doorkruist bij privaatrechtelijke overeenkomst, waarbij deze derden geen partij waren.
11. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat verweerder, door bij het bestreden besluit op bezwaar te volstaan met een verwijzing naar de tussen verweerder en [werknemer] gesloten vaststellingsovereenkomst, heeft miskend dat naar aanleiding van het bezwaar van eiseres, bezwaar tegen de toekenning van een WW-uitkering aan [werknemer] ten volle moest worden getoetst aan de relevante bepalingen uit de WW. Op grond van het bestreden besluit is onvoldoende kenbaar of en in hoeverre deze wettelijke toetsing heeft plaatsgevonden en of de toekenning van een WW-uitkering aan [werknemer] daarmee in overeenstemming is. Nu iedere motivering op dit punt ontbreekt, komt het besluit op bezwaar in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, dit onder gegrondverklaring van het beroep.
12. Ter zitting heeft verweerder de rechtbank verzocht om, indien de rechtbank het beroep gegrond zou verklaren en het bestreden besluit zou vernietigen, de rechtsgevolgen in stand te laten. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat hij zich aan het besluit gebonden acht. Verweerder zou derhalve niet anders beslissen dat hij nu heeft gedaan. De rechtbank zal daarom bezien of er aanleiding bestaat om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit is slechts het geval als vaststaat dat een nieuwe beslissing op bezwaar slechts tot één uitkomst zal leiden, die de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
13. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat uit de brief van 2 juni 2004 van eiseres valt af te lezen dat eiseres het voornemen had [werknemer] te ontslaan. Ook als [werknemer] niet zou instemmen met de minnelijke regeling, zou ontslag volgen. Het sluiten van een minnelijke regeling kan [werknemer] in dat geval moeilijk worden verweten. Hij stond immers met de rug tegen de muur en heeft toen gekozen voor een zo goed mogelijke oplossing. Dat valt hem niet te verwijten, aldus verweerder in zijn verweerschrift.
De reden die ten grondslag lag aan het ontslag, was het niet goed functioneren van [werknemer]. Ook dat valt hem niet te verwijten, want dat ligt kennelijk in zijn capaciteiten. Wel valt het hem enigszins te verwijten dat hij het coachingstraject heeft afgebroken. Omdat de uitkomst en het resultaat van dit traject niet vaststaat, is niet te zeggen of dit zijn werkloosheid zou hebben voorkomen. Een blijvend gehele weigering is daarom niet op zijn plaats, aldus verweerder. [werknemer] heeft echter wel een mogelijkheid voorbij laten gaan die wellicht zou hebben geresulteerd in een werkbare situatie. Dat is voor verweerder een reden om toch een maatregel op te leggen, zij het dat er slechts aanleiding is voor een maatregel in verband met verminderde verwijtbaarheid.
14. Eiseres is ter zitting in de gelegenheid gesteld haar visie te geven op de vraag of er ten aanzien van de werkloosheid van [werknemer] sprake is van verminderde verwijtbaarheid. [werknemer] is volgens eiseres niet op oneigenlijke gronden onder druk gezet om vrijwillig ontslag te nemen, maar heeft een gemotiveerd ontslagvoornemen ontvangen gelijktijdig met een voorstel om een regeling te treffen die voorzag in een reëel inkomensvangnet bij onvrijwillige werkloosheid, dit teneinde eenzijdige besluitvorming te vermijden. [werknemer] heeft met een regeling ingestemd en mag aan de ontslagaanvraag worden gehouden. Het gaat niet aan om de (correcte en zakelijke) confrontatie met doorgaande kritiek en een daarop aansluitende ziekmelding te duiden als een omstandigheid die maakt dat [werknemer] redelijkerwijs niet anders kon dan te kiezen voor een ontslag op verzoek.
15. De rechtbank leidt uit het verweerschrift en de overige gedingstukken af dat verweerder zich op het standpunt stelt dat [werknemer] verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, met name omdat de dienstbetrekking tussen [werknemer] en eiseres is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van [werknemer] zou kunnen worden gevergd. De rechtbank gaat er vanuit dat eiseres dit standpunt onderschrijft.
Verweerder heeft zich kennelijk vervolgens, anders dan eiseres, op het standpunt gesteld dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen [werknemer] niet in overwegende mate kan worden verweten, in de zin van artikel 27, eerste lid, van de WW. De rechtbank acht dit standpunt juist en overweegt daartoe het volgende.
16. De rechtbank acht het volstrekt begrijpelijk dat [werknemer], na ontvangst van de brief van eiseres van 2 juni 2004, getracht heeft het voorgenomen ontslag door eiseres om te zetten in een beëindiging van het dienstverband die voor hem minder negatieve implicaties zou hebben. Een ontslag op eigen verzoek zou [werknemer] immers betere kansen bieden bij het zoeken naar een nieuwe baan dan een onbekwaamheids- of ongeschiktheidsontslag door eiseres. Bovendien werd [werknemer] met de minnelijke regeling enige tijd gegund te trachten om met behoud van inkomen een nieuwe functie te verwerven. [werknemer] is daar ook in zekere mate in geslaagd met het aangaan van een arbeidsovereenkomst per 12 april 2005 bij [bedrijf]. Overigens merkt de rechtbank op dat eiseres hier ook voordeel bij had, nu zij geen eigen risicodrager is ten aanzien van de WW-uitkering die [werknemer] per 13 juni 2005 (welke uitkering een uitvloeisel is van de beëindiging van het dienstverband met [bedrijf]) is toegekend.
De rechtbank gaat voorbij aan de opmerking van eiseres ter zitting dat in de brief van 2 juni 2004 slechts een voornemen tot ontslag is geuit en dat lang niet zeker was dat dit voornemen, na ontvangst van de zienswijze van [werknemer], ook zou zijn gerealiseerd. De brief van 2 juni 2004 was niet mis te verstaan en het is niet meer dan logisch dat [werknemer] door middel van een minnelijke schikking heeft getracht de negatieve consequenties van de door eiseres kennelijk gewenste beëindiging van zijn aanstelling te minimaliseren en niet de weg te kiezen van het afwachten van een ontslagbesluit en het daartegen aanwenden van rechtsmiddelen.
17. Van belang is ook de reden waarom eiseres voornemens was [werknemer] te ontslaan. In de brief van 2 juni 2004 heeft eiseres [werknemer] medegedeeld reeds geruime tijd ontevreden te zijn over de manier waarop [werknemer] invulling gaf aan zijn functie. Daarbij is verwezen naar twee negatieve beoordelingen. Uit een op 20 oktober 2003 opgemaakte beoordeling blijkt dat [werknemer] onder meer duidelijk te kort schoot op de punten beslissingen en initiatieven nemen en het organiseren van het eigen werk en niet geheel aan de gestelde eisen voldeed ten aanzien van uitdrukkingsvaardigheid en werkwijze. De op 20 april 2004 opgemaakte beoordeling laat ongeveer hetzelfde beeld zien. [werknemer] schoot toen bovendien duidelijk tekort ten aanzien van het nieuwe punt zelfinzicht/leervermogen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze beoordelingen blijkt dat [werknemer] kennelijk bepaalde kennis en kundigheden miste om zijn functie goed te kunnen uitoefenen, maar dat hem dit op zichzelf niet valt te verwijten.
18. Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het [werknemer] niet ten volle kan worden verweten dat hij eiseres zelf heeft verzocht hem ontslag te verlenen. Het feit dat [werknemer] het coachingstraject heeft afgebroken maakt dit niet anders. De rechtbank leidt uit het dossier af dat het coachingstraject voorzag in twaalf sessies, waarvan [werknemer] er zeven heeft gevolgd. Met verweerder acht de rechtbank het onzeker dat afronding van het coachingstraject tot een zodanige verbetering van [werknemer]´s functioneren zou hebben geleid dat een onbekwaamheids- of ongeschiktheidsontslag niet langer aan de orde zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat blijkens de beoordeling van 20 oktober 2003 de beoordelaar ([werknemer]´s afdelingshoofd) na een tussenevaluatie van het coachingstraject halverwege, ernstig betwijfelde of [werknemer] voldoende capaciteiten en vaardigheden had om als een volwaardig beleidsmedewerker te functioneren. De beoordelaar heeft toen al aangegeven dat het verstandig zou zijn rekening te gaan houden met het tweede spoor, namelijk te komen tot een andere functie.
19. Gelet op het hierboven overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat de vernietiging van het bestreden besluit niet tot een ander materieel standpunt behoeft te leiden. Derhalve zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 mei 2007 in stand blijven.
20. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
21. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uwv aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 285,00 dient te worden vergoed.
22. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 285,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als voorzitter en mr. Y.S Klerk en mr. M.G.P.A. Burghoorn als leden in tegenwoordigheid van mr. P.D.H. Selhorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2008.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: