ECLI:NL:RBSHE:2008:BC8804

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/163
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een overlastvergunning voor een eethuis- en afhaalcentrum op basis van het advies van Bureau Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 maart 2008 uitspraak gedaan over de weigering van een overlastvergunning voor een eethuis- en afhaalcentrum, aangevraagd door eiser, die in een zakelijk samenwerkingsverband staat met zijn vader. De burgemeester van de gemeente Helmond had op 28 augustus 2006 de vergunning geweigerd op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordeling door het openbaar bestuur (Wet Bibob), omdat er een ernstige mate van gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de strafbare feiten gepleegd door de vader van eiser, hoewel op zichzelf niet ernstig, in onderling verband een grote inbreuk op de rechtsorde vormden. Eiser betwistte de noodzaak van de vergunning en stelde dat zijn onderneming geen overlast veroorzaakte, maar de rechtbank oordeelde dat de aard van de onderneming, die spijzen voor directe consumptie bereidt, onder de vergunningplicht viel. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en zijn vader, wat de weigering van de vergunning rechtvaardigde. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank volgde de argumenten van verweerder, inclusief het advies van Bureau Bibob, dat de betrokkenheid van de vader bij de onderneming en zijn justitiële verleden als risicofactoren aanmerkte. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de vergunning evenredig was in verhouding tot de mate van gevaar en de ernst van de strafbare feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/163
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.E. Jendsen,
tegen
de burgemeester van de gemeente Helmond,
verweerder,
gemachtigde mr. M. Boelens-Horn.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2006 heeft verweerder geweigerd aan eiser een vergunning op grond van artikel 2 van de “Overlastverordening horecabedrijven 2002” te verlenen voor de inrichting op het adres [adres] te [woonplaats].
Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 15 januari 2007 beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 januari 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. In geding is de weigering van verweerder om aan eiser een overlastvergunning te verlenen.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit tot weigering gebaseerd op artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordeling door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verweerder heeft daartoe overwogen dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De ernstige mate van gevaar is gelegen in het feit dat er feiten en omstandigheden zijn die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser met zijn afhaalcentrum in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd.
De feiten en omstandigheden zijn nader uitgewerkt in de brief van 16 augustus 2006 van verweerder, inhoudende het voornemen tot weigering van de aangevraagde vergunning.
Eiser staat met het afhaalcentrum in relatie tot de strafbare feiten omdat [vader eiser] (eisers vader) deze gepleegd heeft en eiser in een zakelijk samenwerkingsverband tot [vader eiser] staat.
3. Eiser daarentegen is van mening dat hij voor zijn onderneming geen overlastvergunning nodig heeft. De broodjes worden niet voor directe consumptie bereid. Als geen vergunning benodigd is, komt men niet toe aan het onderzoek op grond van de Wet Bibob. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat de wijze waarop het bedrijf is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel niet doorslaggevend is. Er moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. In de zaak staan geen tafels en stoelen opgesteld die het mogelijk zouden maken voor klanten om hun broodjes ter plaatse te nuttigen.
Uit het feit dat eiser bij zijn vader heeft gewerkt blijkt nog geenszins dat hij nu een zakelijk samenwerkingsverband met zijn vader heeft. Dit blijkt ook niet uit de politiemutaties. De huurovereenkomst staat op naam van eiser en niet op naam van diens vader. Eiser zelf heeft geen strafblad waardoor de weigering een overlastvergunning te verlenen niet in evenredige verhouding staat tot de mate van gevaar dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten mee te plegen.
Eiser heeft van zijn vader alleen de goederen en het startkapitaal van de onderneming gekregen. Dit was een gift en zijn vader is hierdoor verder geen belanghebbende of zakelijk partner. Eiser stelt zich aldus op het standpunt dat er geen sprake is van schijnbeheer, zodat er geen grond is om de vergunning te weigeren.
Eiser doet tevens een beroep op het gelijkheidsbeginsel nu Domino’s Pizza eenzelfde soort zaak is waar niet direct geconsumeerd wordt en deze zaak heeft volgens eiser geen vergunning nodig.
4. Het wettelijk kader luidt als volgt.
5. Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de raad van de gemeente Helmond vastgesteld de Overlastverordening horecabedrijven 2002 (hierna: de Overlastverordening).
6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c., van de Overlastverordening wordt onder horecabedrijf verstaan: een hotel, restaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, slijterij, shoarmazaak, broodjeszaak, discotheek, clubhuis of daaraan aanverwante inrichtingen, waar bedrijfsmatig of anders dan om niet logies worden verstrekt, alcoholvrije of alcoholhoudende dranken worden verstrekt of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt.
7. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Overlastverordening is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren (overlastvergunning).
8. Artikel 3 van de Wet Bibob luidt, voor zover in casu van belang, als volgt:
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
b. strafbare feiten te plegen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
9. De rechtbank overweegt dienaangaande, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, als volgt.
10. Allereerst staat ter toetsing of in het onderhavige geval sprake is van een horecabedrijf in de zin van de Overlastverordening, om te beoordelen of een overlastvergunning benodigd is.
11. Blijkens het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant d.d. 27 december 2005 heeft eiser zich per 1 januari 2006 ingeschreven onder de handelsnaam “[handelsnaam]”, met als bedrijfsomschrijving “eethuis en afhaalcentrum”. In de huurintentieverklaring is voorts aangegeven dat het gaat om het uitbaten van een kebab/broodjeszaak.
Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen aannemen dat in casu sprake is van een inrichting waar spijzen voor directe consumptie worden bereid en verstrekt en derhalve van een (naar aard verwante) horeca-inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Overlastverordening. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het eethuis en afhaalcentrum van eiser aan te merken is als een vergunningplichtige inrichting. Het feit dat de in eisers zaak afgehaalde broodjes niet ter plaatse worden genuttigd maakt dit niet anders, nu de Overlastverordening met name bedoeld is om de hoeveelheid bewegingen rondom een pand als dat van eiser te reguleren. Hetgeen eiser hierover meer aanvoert kan niet tot een ander oordeel leiden.
12. Verweerder heeft aangegeven dat allereerst wordt bezien of de gemeentelijke Overlastverordening een grond vormt voor het al dan niet weigeren van een overlastvergunning. Indien dit niet het geval is kan onder omstandigheden een weigering plaatsvinden op grond van de Wet Bibob. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 6 van de Overlastverordening neergelegde weigeringsgronden zich niet voordoen.
13. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de wetgever het instrumentarium van de Wet Bibob in het leven heeft geroepen om gemeenten ondersteuning te geven bij het beslissen op onder meer vergunningsaanvragen op voor criminele invloeden kwetsbare maatschappelijke terreinen, waartoe de horeca volgens de toelichting bij de wet behoort. Verweerder heeft daartoe de Beleidslijn Wet Bibob Helmond voor horeca-inrichtingen, afhaalcentra, coffeeshops en sexinrichtingen (verder: de Beleidslijn) opgesteld. Ingevolge deze Beleidslijn moeten voor wat betreft de horeca-inrichtingen en afhaalcentra alle aanvragers een extra vragenformulier invullen op grond waarvan beoordeeld wordt of een onderzoek op grond van de Wet Bibob moet worden aangevraagd. Tevens is aangegeven dat in bepaalde aangewezen aandachtsgebieden, te weten Binnenstad Oost en Centrum (postcodegebieden 5701 en 5707) altijd een diepgaande toets zal worden uitgevoerd. Gelet op de postcode is eisers zaak binnen deze gebieden gelegen.
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van ernstig gevaar dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Daarbij is met name van belang de (mate van) betrokkenheid van de vader van eiser bij de onderneming en diens justitiële achtergrond.
Verweerder heeft in dit verband aan het bestreden besluit het advies van het Bureau Bibob d.d. 17 augustus 2006 ten grondslag gelegd. In dit rapport wordt het strafrechtelijk beeld van de vader van eiser, [vader eiser], uitgebreid onderzocht en beschreven. Het betreft strafbare feiten als benadeling van schuldeisers, handelen in strijd met milieuwetgeving, handelen in strijd met lokale wetgeving (APV Helmond, bestemmingsplan) en het onderdak en/of werk verschaffen aan illegale vreemdelingen. De rechtbank kan zich vinden in de conclusie dat deze strafbare feiten, hoewel op zichzelf staand geen ernstige feiten, gelet op het aantal en in onderling verband bezien, wel een grote inbreuk op de rechtsorde opleveren.
Vervolgens wordt vastgesteld dat eiser in relatie staat tot deze strafbare feiten omdat aangenomen moet worden dat er een zakelijk samenwerkingsverband in de zin van de Wet Bibob bestaat tussen eiser en zijn vader. Naar het oordeel van de rechtbank komt verweerder op goede gronden tot die conclusie, nu gebleken is dat eiser de laatste jaren in de onderneming van zijn vader heeft meegewerkt, van welke onderneming zijn vader de leiding had. Voorts is op het aanvraagformulier voor de overlastvergunning door eiser zijn vader als leidinggevende opgevoerd en is tenslotte door [vader eiser] zelf aan verweerders ambtenaren verteld dat hij de gehele inventaris uit de inrichting aan de [adres 2] aan zijn zoon heeft geschonken alsmede een bedrag van € 6000,00. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er een gerede kans dat ook hier sprake is van een schijnconstructie en dat de vader van eiser als feitelijk leider moet worden aangemerkt van de onderneming. De rechtbank baseert zijn oordeel hierover mede op het advies van het Bureau Bibob waar melding is gemaakt van een horecagelegenheid uit Nijmegen die feitelijk door [vader eiser] werd geëxploiteerd maar op naam van iemand anders stond en van welk bedrijf de administratie opzettelijk zodanig is gevoerd dat er te weinig belasting is afgedragen. [vader eiser] is hiervoor (ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk) veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf. Bovendien is gebleken dat de schulden van [vader eiser] uit een vorige onderneming niet konden worden voldaan omdat onder meer de inventaris aan eiser is geschonken ten behoeve van het bedrijf waarvoor de geweigerde overlastvergunning is aangevraagd. In het Bibob advies wordt geconcludeerd dat [vader eiser] ook nu weer schuldeisers kan benadelen en de gevraagde overlastvergunning niet op zijn naam aanvraagt maar op naam van zijn zoon om zodoende betaling van dwangsommen te ontlopen. Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat hier sprake is van een normale vader - zoon verhouding met financiële ondersteuning en vaderlijke raadgeving.
15. Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder het advies van het Bureau Bibob aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen en dat verweerder, nu er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband van eiser met [vader eiser] en het gevaar bestaat dat er sprake zal zijn van schijnbeheer, in redelijkheid de gevraagde overlastvergunning heeft kunnen weigeren.
16. Tenslotte heeft eiser nog aangevoerd dat het bestreden besluit geen evenredigheidstoets, als vereist in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob, bevat. De rechtbank volgt eiser niet in deze grief nu het bestreden besluit - weliswaar niet expliciet - gelet op de motivering van de weigering tevens inhoudt dat weigering in het onderhavige geval evenredig is in verhouding tot de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Immers stelt verweerder vast dat het samenstel van strafbare feiten, gepleegd door [vader eiser], met wie eiser in een zakelijk samenwerkingsverband staat, een grote inbreuk vormt op de rechtsorde en dat het gevaar bestaat dat de zaak waarvoor de onderhavige overlastvergunning wordt aangevraagd mede gebruikt zal worden voor het plegen van strafbare feiten. Daarin is naar het oordeel van de rechtbank tevens de afweging gelegen dat de weigering een overlastvergunning te verlenen evenredig is in verhouding tot de in genoemd artikel 3 gestelde eisen.
17. Voor zover eiser nog bedoeld heeft een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel is ter zitting komen vast te staan dat Domino’s Pizza te Helmond in juni 2007 een overlastvergunning heeft verkregen, zodat reeds hierom geen sprake meer is van gelijke gevallen.
18. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken noch te bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te worden vergoed.
19. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mr. P.H.C.M. Schoemaker en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als leden in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2008.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: