ECLI:NL:RBSHE:2008:BC8656

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
157102 HA ZA 07-676
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De vraag of een professionele schaderegelaar als derde kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6:107 BW

In deze zaak staat centraal de vraag of Bureau Pals, een professionele schaderegelaar ingeschakeld door de benadeelde, kan worden aangemerkt als een derde in de zin van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 24 februari 2005, waarbij [eiseres sub 2] betrokken was. De aansprakelijkheid van de verzekeraar, Winterthur, voor de gevolgen van het ongeval is erkend. Pals heeft kosten gemaakt voor de belangenbehartiging van [eiseres sub 2] en vordert betaling van deze kosten van Winterthur. De rechtbank overweegt dat de tekst van artikel 6:107 BW niet duidelijk maakt wie tot de kring van derden behoort en dat de parlementaire geschiedenis geen houvast biedt. De rechtbank concludeert dat Pals, als professionele hulpverlener, niet kan worden beschouwd als een derde die recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten. De primaire vordering van Pals wordt afgewezen, evenals de subsidiaire vordering van [eiseres sub 2] op basis van artikel 6:96 BW, omdat de rechtbank van oordeel is dat de gemaakte buitengerechtelijke kosten niet hoger zijn dan het reeds door Winterthur betaalde voorschot. De rechtbank wijst de vorderingen af en veroordeelt Pals en [eiseres sub 2] in de proceskosten, die aan de zijde van Winterthur zijn begroot op EUR 1.068,00.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 157102 / HA ZA 07-676
Vonnis van 19 maart 2008
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PALS GROEP B.V.,
gevestigd te Emmen,
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eiseressen,
procureur mr. J.A.T.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen
de naamloze vennootschap
WINTERTHUR SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
procureur mr. J.E. Lenglet.
Partijen zullen hierna Pals, [eiseres sub 2] en Winterthur genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 juli 2007,
- het proces-verbaal van comparitie van 15 januari 2008, met de daarin genoemde stukken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 24 februari 2005 is [eiseres sub 2] een verkeersongeval overkomen. Zij zat in een auto die werd aangereden door een andere auto. Deze laatste auto was verzekerd bij Winterthur. Winterthur heeft haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.
2.2. [eiseres sub 2] heeft Pals ingeschakeld om haar belangen te behartigen. De werkzaamheden van Pals zijn in april 2005 begonnen.
2.3. Pals heeft bij Winterthur voor haar werkzaamheden over de periode van april 2005 tot en met november 2006 declaraties ingediend voor een bedrag van in totaal EUR 10.926,24, inclusief kantoorkosten, BTW en verschotten.
2.4. Winterthur heeft tot op heden een bedrag van EUR 4.100,- als voorschot op de buitengerechtelijke kosten voldaan.
3. Het geschil
3.1. Pals en [eiseres sub 2] vorderen – samengevat – om Winterthur te veroordelen:
primair:
I. tot betaling aan Pals van een bedrag van EUR 6.826,24 wegens buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente,
II. tot betaling aan Pals van de incassokosten, zijnde 15% van de hoofdsom ad EUR 1.023,96, althans de incassokosten volgens de staffel van de Orde van Advocaten ad EUR 830,12, althans de incassokosten conform het rapport Voor-werk II ad EUR 700,-,
III. in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van het vonnis, alsmede de nakosten volgens het gebruikelijke liquidatietarief,
subsidiair:
I. tot betaling aan [eiseres sub 2] van een bedrag van EUR 6.826,24 wegens buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente,
II. tot betaling aan [eiseres sub 2] van de incassokosten, zijnde 15% van de hoofdsom ad EUR 1.023,96, althans de incassokosten volgens de staffel van de Orde van Advocaten ad EUR 830,12, althans de incassokosten conform het rapport Voor-werk II ad EUR 700,-,
III. in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na betekening van het vonnis, alsmede de nakosten volgens het gebruikelijke liquidatietarief.
3.2. Winterthur voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Pals legt aan de primaire vordering het bepaalde in artikel 6:107 BW ten grondslag. Daarin is bepaald dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, die ander behalve tot vergoeding van de schade van de gekwetste zelf, ook verplicht is tot vergoeding van de kosten die een derde anders dan krachtens een verzekering ten behoeve van de gekwetste heeft gemaakt en die deze laatste, zo hij ze zelf zou hebben gemaakt, van die ander had kunnen vorderen.
4.2. Volgens Pals is voormeld artikel in het onderhavige geval van toepassing. Er is sprake van een ongeval waarbij [eiseres sub 2] lichamelijk letsel heeft opgelopen en waarvoor Winterthur aansprakelijk is. Pals heeft, anders dan krachtens verzekering, ten behoeve van de gekwetste, [eiseres sub 2], de kosten ad EUR 10.926,24 gemaakt. [eiseres sub 2] had deze kosten, zo zij ze zelf zou hebben gemaakt, van Winterthur kunnen vorderen.
4.3. Centraal punt in de discussie tussen partijen is het antwoord op de vraag of Pals een “derde” is in de zin van artikel 6:107 BW. Pals beantwoordt die vraag bevestigend, Winterthur ontkennend.
4.4. De rechtbank overweegt dat uit de tekst van artikel 6:107 BW niet blijkt wie tot de kring van de daarin bedoelde derden kan behoren. Ook de jurisprudentie omtrent artikel 6:107 BW biedt op dit punt geen houvast. De Parlementaire Geschiedenis bij artikel 6:107 BW (Parl. Gesch. InvW 6, p. 1277 e.v.) leert het volgende. Onder het oud BW bevatte artikel 1407 een regeling voor schade door lichamelijk letsel. De uitleg die door de Hoge Raad aan dat artikel werd gegeven bracht echter met zich mee dat:
- alleen de schade van de gewonde zelf voor vergoeding in aanmerking kwam;
- alleen de gewonde zelf die schade kon vorderen;
- de gewonde de schade zelf moest hebben geleden.
Omdat men het destijds in het algemeen als onredelijk ervoer dat derden, ook al hadden zij schade geleden door een gebeurtenis die in beginsel een aansprakelijkheidsgrond opleverde, toch geen aanspraak op vergoeding van die schade konden maken als zij een gevolg was van een aan een ander toegebracht letsel, was in het ontwerp voor het Nieuw BW geen met artikel 1407 BW (oud) overeenstemmende bepaling opgenomen. Gelet echter op de onzekerheid die dat weer met zich bracht aangaande de vraag in welke gevallen een derde die door het letsel van het slachtoffer schade had geleden, een vordering op de daarvoor aansprakelijke persoon had, was in de Ontwerp Invoeringswet artikel 6.1.9.11a als opvolger van artikel 1407 BW (oud) opgenomen.
4.5. In artikel 6.1.9.11.a werd een limitatieve opsomming gegeven van de gevallen waarin een vordering van een derde was toegelaten. Het artikel luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, lichamelijk of geestelijk letsel oploopt, is die ander, afgezien van zijn aansprakelijkheid jegens de gekwetste zelf, verplicht tot vergoeding van de schade die derden als gevolg van de letselveroorzaking lijden, voor zover ook jegens hen een grond voor aansprakelijkheid bestaat en het schade betreft ter zake van:
a. loon, met inbegrip van ingehouden belasting en ingehouden of te zijnen laste komende premies, dat de derde als werkgever aan de gekwetste heeft betaald over de periode dat deze verhinderd was zijn arbeid te verrichten of het deel van dit loon dat overeenkomt met de mate van deze verhindering;
b. schade door een maatschap, vennootschap onder firma, rederij of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid in haar bedrijf geleden als gevolg van letsel van een maat, vennoot, mede-eigenaar of bestuurder-aandeelhouder, telkens mits het aandeel of het aandeel in de winst meer dan één derde bedroeg;
c. kosten die door de derde anders dan krachtens een verzekering zijn gemaakt en die de gekwetste, zo hij ze zelf had gemaakt, van de voor de gebeurtenis aansprakelijke persoon had kunnen vorderen;
d. op andere wijze door de derde in verband met het letsel gemaakte kosten of gederfd inkomen, mits deze kosten of het derven van het inkomen werden gerechtvaardigd door de persoonlijke relatie, waarin hij tot de gekwetste stond.
4.6. Blijkens de MvT Parl. Gesch. InvW 6, p. 1280, ziet het eerste lid op de vergoeding van schade die derden als gevolg van de letselveroorzaking lijden. Die omschrijving is gekozen ten einde aan te geven dat enerzijds daaronder wél kunnen vallen kosten ten behoeve van het slachtoffer gemaakt, zoals die van de aangeschafte genees- en verbandmiddelen om het letsel te behandelen of de ongunstige gevolgen ervan te voorkomen of te beperken, en anderzijds daaronder niet ook is begrepen de zaakschade die wellicht ter gelegenheid van hetzelfde ongeval voor derden is ontstaan. De gevallen onder a en b zien op situaties waarin de aangesproken persoon te maken heeft met een andere wederpartij dan de gekwetste maar met een schade die laatstgenoemde in andere omstandigheden in beginsel ook zelf geleden zou kunnen hebben. De MvT gaat dan verder door te stellen dat dergelijke gevallen zich ook bij andere schadeposten kunnen voordoen, zoals bij de voldoening door een derde van de kosten van behandeling en verpleging. Gedacht moet in de eerste plaats worden aan de naaste familie (de man betaalt de kosten voor de vrouw, de ouders voor de kinderen, de ongehuwd samenwonenden betalen voor elkaar, enz.). Maar ook bijvoorbeeld de werkgever kan bepaalde kosten voor zijn rekening nemen. De hiervoor bedoelde schadeposten behoren blijkens de MvT tot de gevallen onder c. De bepaling onder d betreft een aantal gevallen die wel aansluiten bij die onder c, maar daar toch niet onder vallen, omdat niet is voldaan aan de eis dat de gekwetste de kosten, zo zij niet door derden waren voldaan, zelf van de aansprakelijke persoon had kunnen vorderen. De wetgever had daarbij het oog op kosten die de echtgenoot, de naaste familie of andere intimi zelf moeten maken met het oog op bezoek e.d. aan de gekwetste. Schadevergoeding kan op haar plaats zijn, mits de persoonlijke relatie van de derde tot de gekwetste zodanig nauw was dat het maken van de kosten daarvoor werd gerechtvaardigd.
4.7. Uiteindelijk is de uitbreiding die artikel 6.1.9.11a bracht met betrekking tot de kring van personen die in geval van letselschade, behalve de gekwetste zelf, recht op schadevergoeding hebben, weer grotendeels teniet gedaan. Uit de Toelichting NvW Parl. Gesch. InvW 6 (p. 1288) blijkt dat ervoor is gekozen om artikel 6.1.9.11a aanzienlijk te vereenvoudigen en praktisch terug te keren tot het stelsel van artikel 1407 BW (oud). Een uitzondering is slechts gemaakt voor het geval onder c. Daarbij gaat het blijkens de toelichting om een verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogt en “(…) het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen. Men denke bijvoorbeeld aan geneeskundige of verpleegkosten, kosten voor voorzieningen die de revalidatie bevorderen etc.”
4.8. Gelet op het vorenstaande stelt Pals dus terecht dat de wetgever de derde met artikel 6:107 BW ten opzichte van het voorheen geldende regime tegemoet is gekomen. Dat gaat echter niet zo ver als Pals betoogt. Uit de hiervoor weergegeven onderdelen uit de Parlementaire Geschiedenis en met name de hiervoor in 4.7. geciteerde zinsnede met de daarbij genoemde voorbeelden, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het moet gaan om kosten die rechtstreeks zijn terug te voeren op het schadeveroorzakende feit, terwijl er voor de derde op zich geen (contractuele) gehoudenheid was om die kosten op zich te nemen. Veeleer dient te worden gedacht aan derden die uit zichzelf of op grond van de bijzondere relatie waarin zij tot het slachtoffer staan (bijvoorbeeld familie) die kosten op zich nemen. Daarmee valt niet te verenigen het thans voorliggende geval, waarin Pals als professionele hulpverlener door [eiseres sub 2] wordt ingeschakeld. Weliswaar is sprake van ten behoeve van het slachtoffer gemaakte kosten (honorarium), maar Pals heeft die kosten – nog los van het antwoord op de vraag of het ook kosten zijn in de zin van artikel 6:107 BW – alleen maar gemaakt naar aanleiding van de door haar met [eiseres sub 2] gesloten overeenkomst, uit hoofde van de opdracht die [eiseres sub 2] heeft verstrekt en op voorwaarden die Pals en [eiseres sub 2] zijn overeengekomen. Het behoeft geen betoog dat Pals de kosten zonder die overeenkomst niet zou hebben gemaakt en zich ook niet anderszins gehouden zou hebben gevonden om die kosten te maken. Van een rechtstreeks verband met het schadeveroorzakende feit is geen sprake. Bovendien volgt uit de hiervoor weergegeven Parlementaire Geschiedenis dat de wetgever voor ogen had het geval waarin de derde kosten maakt ten behoeve van het slachtoffer, terwijl de derde voor die kosten geen verhaalsmogelijkheid op de aansprakelijke persoon zou hebben, noch op het slachtoffer (afgezien van mogelijk een vordering uit hoofde van zaakwaarneming) en dus met lege handen zou komen te staan. In het onderhavige geval speelt een dergelijke problematiek niet. Pals kan zich op grond van de overeenkomst op haar contractuele wederpartij verhalen.
4.9. Het argument van Pals dat uit de omstandigheid dat de wetgever de positie van de werkgever expliciet heeft geregeld in artikel 6:107a BW niet de conclusie kan worden getrokken dat de professionele belangenbehartiger geen zelfstandig vorderingsrecht zou toekomen, faalt. Het oordeel dat Pals geen derde is in de zin van artikel 6:107 BW is niet gerelateerd aan de wel in de wet geregelde positie van bepaalde derden, zoals de werkgever, maar berust op de uitleg van artikel 6:107 BW in het licht van de Parlementaire Geschiedenis bij dat artikel. Juist het apart regelen van de positie van de werkgever duidt er op dat de wetgever beoogde de kring van gerechtigden ex artikel 6:107 BW te beperken. Ook hetgeen Pals overigens nog heeft aangevoerd om het tegendeel te bepleiten, leidt niet tot een ander oordeel.
4.10. Conclusie uit het vorenstaande is dat de rechtbank met Winterthur van oordeel is dat Pals geen derde is zoals bedoeld in artikel 6:107 BW. De primaire vordering moet reeds daarom worden afgewezen.
4.11. De subsidiaire vordering van [eiseres sub 2] is gebaseerd op artikel 6:96 BW. De facturen van Pals hebben betrekking op kosten gemaakt ter vaststelling van de schade en ter voldoening daarvan buiten rechte, aldus [eiseres sub 2].
4.12. Hoewel Winterthur aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend, staat in het onderhavige geval de (omvang van de) schade van [eiseres sub 2] (nog) niet vast. Dat staat er niet aan in de weg dat de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen, zoals Pals terecht, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 11 juli 2003, NJ 2005, 50, opmerkt.
Winterthur voert tegen de thans door [eiseres sub 2] gevorderde kosten onder meer aan dat die kosten de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW niet doorstaan.
4.13. De dubbele redelijkheidstoets houdt in dat de buitengerechtelijke kosten vergoed worden (1) voor zover het maken van de kosten in de gegeven omstandigheden redelijk is en (2) de omvang van de kosten redelijk is. Uit het hiervoor onder 4.12. genoemde arrest blijkt niet dat de dubbele redelijkheidstoets voor het daarin aan de orde zijnde geval zou zijn losgelaten. Ook in het onderhavige geval, waarin de (omvang van de) schade nog niet vast staat, dient die toets onverkort te worden gehanteerd.
4.14. Tussen partijen is niet in geschil dat het in het onderhavige geval redelijk was om deskundige hulp in te schakelen. Winterthur betwist echter bij antwoord uitgebreid en gemotiveerd de omvang van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. De betwisting ziet op het door Pals gehanteerde uurtarief, alsmede de tijdsbesteding.
4.15. Volgens Winterthur rechtvaardigen de verrichte werkzaamheden niet het gehanteerde uurtarief – variërend van EUR 205,- in 2005 tot EUR 235,- exclusief BTW en kantoorkosten in 2007. De werkzaamheden van Pals hebben tot op heden bestaan uit het opvragen van medische informatie, besprekingen met [eiseres sub 2] en het vervaardigen van korte brieven aan Winterthur. Vanwege de erkenning van de aansprakelijkheid door Winterthur is een juridisch inhoudelijke discussie daarover niet gevoerd. In de correspondentie met Winterthur is Pals niet inhoudelijk ingegaan op het causaal verband tussen het ongeval en de schade, noch op de omvang van de schade. Uit de declaraties blijkt bovendien dat werkzaamheden die op secretarieel niveau zijn verricht ook zijn gedeclareerd tegen de hiervoor genoemde hoge tarieven. Als voorbeeld noemt Winterthur het maken van een telefonische afspraak op 6 september 2006 en de schriftelijke bevestiging daarvan tegen een tarief van EUR 220,- per uur. Voorts heeft Winterthur bij antwoord aan de hand van een tiental voorbeelden uit de declaraties van Pals aangegeven dat Pals te veel tijd in rekening brengt voor de verrichte werkzaamheden.
4.16. [eiseres sub 2] heeft hetgeen Winterthur heeft aangevoerd niet (gemotiveerd) weersproken. Zij stelt, onder verwijzing naar jurisprudentie, dat er marktconform en tegen een uiterst redelijk tarief is gedeclareerd. Dat laat evenwel onverlet dat er voor secretariële werkzaamheden is gerekend met het hoge uurtarief van een letselschadespecialist. Dit laatste is door de advocaat van [eiseres sub 2] – [eiseres sub 2] zelf was niet aanwezig – ter comparitie niet weersproken. Integendeel, de advocaat van [eiseres sub 2] heeft ter zitting aangegeven niet uit te sluiten dat er zo gedeclareerd is. Dat het uurtarief in andere zaken wel redelijk werd geacht, wil nog niet zeggen dat dat in zijn algemeenheid heeft te gelden. Voorts heeft de raadsman van [eiseres sub 2] zich ter zitting erop beroepen dat met name discussies omtrent preëxistente factoren, het causaal verband en causaliteitsdoorbrekende omstandigheden mede bepalend zijn voor de noodzakelijke tijdsbesteding. Uit de door Winterthur in het geding gebrachte correspondentie met Pals blijkt echter niet meer dan dat men (nog steeds) verkeerde in het stadium van het opvragen van medische gegevens. Van enige discussie in de door [eiseres sub 2] bedoelde zin blijkt daaruit niet. Ten slotte is van de zijde van [eiseres sub 2] ter comparitie gesteld dat in ieder concreet geval van de feiten en omstandigheden afhangt in hoeverre de tijdsbesteding redelijk is te noemen. [eiseres sub 2] heeft echter nagelaten aan te geven welke die concrete feiten en omstandigheden – anders dan die hierboven reeds zijn genoemd en onvoldoende zijn bevonden – in het onderhavige geval dan zijn.
4.17. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden geen hogere vergoeding rechtvaardigen dan het reeds door Winterthur betaalde voorschot van EUR 4.100,-. De subsidiaire vordering zal daarom worden afgewezen.
4.18. Pals en [eiseres sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Winterthur worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 300,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.068,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt Pals en [eiseres sub 2] in de proceskosten, aan de zijde van Winterthur tot op heden begroot op EUR 1.068,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2008.