ECLI:NL:RBSHE:2008:BC7734

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1452
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 16, derde lid, van de Werkloosheidswet in relatie tot de opzegtermijn en het Sociaal Plan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 28 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser, die sinds 1 augustus 1993 in dienst was bij [bedrijf] Nederland B.V. als unitmanager, kwam in een situatie van werkloosheid na een reorganisatie. De werkgever had de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, wat op 31 oktober 2006 gebeurde. Eiser ontving een ontbindingsvergoeding van € 142.516,00 bruto. Het Uwv weigerde echter om eiser een WW-uitkering toe te kennen tot en met 31 maart 2007, met als argument dat de vergoeding als inkomen moest worden aangemerkt, waardoor de eerste werkloosheidsdag verschuift.

De rechtbank moest beoordelen of het Uwv terecht had geweigerd om eiser een WW-uitkering toe te kennen. Eiser stelde dat de CAO van de Vereniging van Grootwinkelbedrijven in Levensmiddelen (CAO VGL) van toepassing was voor de berekening van de opzegtermijn, wat zou resulteren in een opzegtermijn van 13 weken. Het Uwv daarentegen baseerde zich op het Sociaal Plan van [bedrijf], dat een opzegtermijn van 26 weken vaststelde. De rechtbank oordeelde dat het Sociaal Plan prevaleerde boven de CAO VGL, omdat in het Sociaal Plan was vastgelegd dat bij strijdigheid de bepalingen van het Sociaal Plan voorrang hebben.

De rechtbank verwierp ook het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij slechts één voorbeeld had aangedragen van een collega die een ander besluit had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld en verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de relevante regelgeving bij de beoordeling van WW-uitkeringen en de rol van sociale plannen in arbeidsrelaties.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/1452
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 februari 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij tot en met 31 maart 2007 niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 15 maart 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 februari 2008, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiser tot en met 31 maart 2007 niet in aanmerking te laten komen voor een WW-uitkering.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser was vanaf 1 augustus 1993 in dienst van [bedrijf] Nederland B.V. als unitmanager [afdeling]. Vanwege een reorganisatie heeft de werkgever de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met eiser te ontbinden, waarbij uitdrukkelijk is aangegeven dat eiser niets valt te verwijten. Bij beschikking van de kantonrechter van 31 oktober 2006 is de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2006 ontbonden, waarbij aan eiser een ontbindingsvergoeding is toegekend van € 142.516,00 bruto.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door de kantonrechter toegekende vergoeding van € 142.516,00 moet worden aangemerkt als inkomsten waarop recht bestaat in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW. Op grond van dit artikel vindt een verschuiving van de eerste werkloosheidsdag plaats. De fictieve opzegtermijn in eisers geval is gaan lopen op de dag direct volgend op de datum van de beschikking van de kantonrechter, dus op 1 november 2006. Voor de berekening van de opzegtermijn is verweerder uitgegaan van de bepalingen van het Sociaal Plan [bedrijf] Totaal 2006-2007 (hierna: het [Sociaal Plan]). Daaruit blijkt dat, gelet op de lengte van eisers dienstverband, de opzegtermijn moet worden bepaald op 26 weken.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat zijn WW-uitkering dient in te gaan per 1 januari 2007. Voor de berekening van de opzegtermijn is in zijn situatie de CAO van de Vereniging van Grootwinkelbedrijven in Levensmiddelen (hierna: CAO VGL) van toepassing. In artikel 20, paragraaf 6.b, van deze CAO VGL wordt de opzegtermijn voor de werkgever bepaald op 1 week per vol dienstjaar. Het aantal dienstjaren van eiser bedraagt 13, dus de opzegtermijn is 13 weken.
Het [Sociaal Plan] is door de werkgever en de werknemer slechts van toepassing verklaard ter bepaling van de ontbindingsvergoeding, zoals blijkt uit het verzoekschrift van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Nergens in dat verzoekschrift is het [Sociaal Plan] in zijn geheel van toepassing verklaard. Eiser heeft een verklaring van zijn ex-werkgever van 14 december 2007 overgelegd, waarin deze heeft bevestigd dat het [Sociaal Plan] formeel niet van toepassing was op eisers situatie. Eiser heeft ten slotte een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Tussen partijen is in geschil of voor de berekening van de opzegtermijn de CAO VGL van toepassing is of het [Sociaal Plan].
8. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit laatste het geval is. Daarbij hecht zij doorslaggevende betekenis aan de tekst van het [Sociaal Plan]. In paragraaf 1.3 van het [Sociaal Plan] is vermeld dat partijen zijn overeengekomen dat bij strijdigheid tussen de bepalingen van enerzijds de relevante CAO’s en andere arbeidsvoorwaarden en anderzijds het [Sociaal Plan], de bepalingen van het [Sociaal Plan] prevaleren. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing in de tekst gevonden dat dit anders zou zijn met betrekking tot de berekening van de opzegtermijn. Ook uit het verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat door [bedrijf] B.V. is ingediend, kan dit op geen enkele wijze worden afgeleid. Eiser valt ook niet onder de in het [Sociaal Plan] genoemde categorieën werknemers op wie het [Sociaal Plan] niet van toepassing is.
9. Aan de verklaring van eisers voormalig werkgever van 14 december 2006 hecht de rechtbank niet die waarde die eiser daaraan gehecht wil zien. In de eerste plaats overweegt de rechtbank daartoe dat in deze verklaring op geen enkele wijze is onderbouwd waarom het [Sociaal Plan] formeel – in weerwil van de tekst van het [Sociaal Plan] – niet van toepassing is op eisers situatie. In de tweede plaats is deze verklaring eerst na het primaire besluit opgesteld, op een moment waarop de opzegtermijn in de verhouding tussen [bedrijf] B.V. en eiser niet meer relevant is. De rechtbank kan daarom niet uitsluiten dat [bedrijf] B.V. deze verklaring heeft opgesteld uitsluitend om eiser ter wille te zijn.
10. Eiser heeft aangevoerd dat zijn collega [naam collega] uit Amsterdam wel een WW-besluit heeft ontvangen waarbij de CAO VGL is gehanteerd voor de berekening van de opzegtermijn en waarin het [Sociaal Plan] zelfs niet is genoemd. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat het hier een foutief besluit betreft. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan dit standpunt, mede gelet op het feit dat eiser maar één geval heeft genoemd. Het gelijkheidsbeginsel voert niet zover dat verweerder op grond hiervan ook in eisers geval een foutief besluit zou moeten nemen. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld CRvB 2 juni 1998, www.rechtspraak.nl, LJN: ZB7830). Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden.
11. Gelet op het hierboven overwogene zal het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding één der partijen te veroordelen in de proceskosten dan wel verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als rechter in tegenwoordigheid van B.V.H. Harperink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2008.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: