ECLI:NL:RBSHE:2007:BB1331

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1862
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van onvoldoende specialistisch onderzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 juli 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) van 2 april 2007, waarbij zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit besluit was gebaseerd op het vermoeden dat verzoeker niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, na eerdere aanhoudingen wegens rijden onder invloed van alcohol. De voorzieningenrechter oordeelde dat het onderzoek dat door een arts onder supervisie van een psychiater was uitgevoerd, niet voldeed aan de eisen voor specialistisch onderzoek zoals gesteld in de Regeling eisen geschiktheid 2000. De psychiater had verzoeker niet zelf gezien of gesproken, en er was onvoldoende duidelijkheid over de rol van de psychiater in het onderzoek. Hierdoor kon het CBR zijn besluit niet baseren op de resultaten van dit onderzoek. De voorzieningenrechter schorste het besluit van het CBR en gelastte de vergoeding van het griffierecht aan verzoeker. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,00.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/1862
Uitspraak van de voorzieningenrechter d.d. 6 juli 2007
inzake
[verzoeker],
te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. J.W. van de Wege,
tegen
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder, gemachtigde mr. B. Nell..
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2007 heeft verweerder het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard voor alle categorieën, omdat hij niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gelet op het hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
Bij brief van 4 mei 2007 heeft verzoeker tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt en bij brief van 4 juni 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 28 juni 2007, waar verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. B. Nell.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover de toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
3. Aan de orde is de vraag of aanleiding bestaat ter zake van verweerders besluit van 2 april 2007 in afwachting van het te nemen besluit op bezwaar een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
4. De voorzieningenrechter gaat voor het antwoord op die vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5. Op 8 november 2005 heeft de regiopolitie Brabant-Noord verweerder ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) schriftelijk mededeling gedaan van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke gesteldheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat verzoeker op 15 oktober 2005 en 22 april 2001 is aangehouden als bestuurder van een motorrijtuig, waarbij bij verzoeker ademalcoholgehalten van respectievelijk 590 µg/l en
780 µg/l zijn geconstateerd.
6. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder verzoeker bij besluit van 23 november 2005 op grond van artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 en artikel 6, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 13 mei 2006.
7. Volgens het verslag van bevindingen van dit onderzoek was ten tijde van verzoekers aanhouding op 15 oktober 2005 sprake van alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-classificatie en kon op basis van alle relevante gegevens tevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin worden gesteld, waarbij aannemelijk is geacht dat daarvan sinds 15 oktober 2005 geen sprake meer is.
8. Verzoeker heeft te kennen gegeven gebruik te willen maken van de mogelijkheid om op zijn kosten een tweede onderzoek te laten verrichten, maar heeft geen gevolg gegeven aan de oproeping voor het tweede onderzoek.
9. Aangezien verweerder zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van een geldige reden van verhindering, heeft verweerder zich bij zijn besluitvorming uitsluitend op het eerste onderzoek gebaseerd. Verweerder heeft verzoekers rijbewijs vervolgens ongeldig verklaard, omdat verzoeker gelet op de uitslag van voormeld onderzoek ingevolge paragraaf 8.8. van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000 volgens verweerder niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gelet op het hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
10. Verzoeker kan zich niet verenigen met de diagnose alcoholmisbruik en evenmin met de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en de verslaglegging heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat de voorliggende feiten niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een voortdurend gebruik van alcohol, op grond waarvan de diagnose alcoholmisbruik is gesteld. Verzoeker heeft in dit verband betoogd dat die diagnose enkel door een psychiater mag worden gesteld, waarbij hij erop heeft gewezen dat het onderhavige onderzoek is uitgevoerd door een arts onder supervisie van een psychiater en niet duidelijk is welke rol de psychiater in het onderzoek heeft gehad. Verweerder heeft onder deze omstandigheden zijn conclusie dat verzoeker ongeschikt is niet op dit onderzoeksrapport mogen baseren. Voorts is verzoeker van mening dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van een geldige reden van verhindering om zich aan het tweede onderzoek te onderwerpen.
11. Het wettelijk kader is als volgt.
12. Ingevolge artikel 134, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 131, eerste en tweede lid, van de WVW 1994, voor zover thans van belang, stelt het CBR na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid vast.
13. Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen, waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
14. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 indien de uitslag van het onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
15. Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij de regeling behorende bijlage.
16. Paragraaf 8.8, getiteld “Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)” van die bijlage luidt - voor zover relevant -:
"Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid."
17. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige onderzoek blijkens het daarvan opgemaakte verslag is uitgevoerd door een arts onder supervisie van een psychiater.
Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de resultaten van dit onderzoek niet ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn besluit tot het ongeldig verklaren van verzoekers rijbewijs, nu verzoeker ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij enkel door de arts is onderzocht en de psychiater niet heeft gesproken of gezien en verweerder desgevraagd niet heeft kunnen aangeven hoe de supervisie van de psychiater over de arts die verzoeker feitelijk heeft onderzocht, gestalte heeft gekregen. Voorts blijkt omtrent het bestaan van enige specialistische kennis bij genoemde arts niets uit de stukken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder deze omstandigheden het enkele feit dat de psychiater het verslag van bevindingen heeft ondertekend, niet maakt dat van een specialistisch rapport als bedoeld in paragraaf 8.8. kan worden gesproken. De voorzieningenrechter vindt voor zijn oordeel steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 december 2006 en 24 januari 2007 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl onder de nummers 200603856/1 en 200603789/1). Uit deze uitspraken kan worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een specialistisch rapport in de hiervoor bedoelde zin, van belang is of de psychiater de te onderzoeken persoon ook zelf heeft gezien. Nu aannemelijk is dat dit laatste in casu niet het geval is geweest, kon verweerder zijn conclusie dat verzoeker niet geschikt is, niet op het onderzoek baseren.
18. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerders besluit van 2 april 2007 reeds hierom in bezwaar geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom toewijzen en voormeld besluit schorsen tot en met zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar.
19. In het kader van het te nemen besluit op bezwaar hecht de voorzieningenrechter eraan het volgende op te merken. Ter zitting is gebleken dat verzoeker in het kader van een zogeheten EigenVerklaring-procedure recentelijk wederom een psychiatrisch onderzoek heeft ondergaan. De uitslag van dit onderzoek wordt op korte termijn verwacht. Het komt de rechtbank geraden voor dat verweerder bij het nemen van een besluit op verzoekers bezwaar de uitslag van dit onderzoek betrekt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor bespreking van de overige grieven van verzoeker tegen het bestreden besluit.
20. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
21. De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat door verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 143,00 zal worden vergoed.
22. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 2 april 2007 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar;
- gelast verweerder het gestorte griffierecht ad € 143,00 aan verzoeker te vergoeden.
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00, te voldoen aan de griffier;
- wijst verweerder aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te voldoen.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.M. Manie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: