ECLI:NL:RBSHE:2007:BA8813

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/889055-05
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelneming aan een criminele organisatie en diefstal met braak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 juli 2007 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie. De rechtbank oordeelde dat de dadergroep, waartoe de verdachte behoorde, een vaste samenstelling had en volgens een min of meer vaste werkwijze opereerde. De verdachte werd beschuldigd van meerdere diefstallen, waaronder het stelen van rookartikelen uit een Albert Heijn filiaal in Amsterdam, en het deelnemen aan een organisatie die tot doel had misdrijven te plegen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding voldeed aan de wettelijke eisen en dat de verdachte niet in zijn verdediging was geschaad. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden, omdat de tenlastelegging voldoende duidelijk was. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij hij zich de toegang tot de plaats van het misdrijf had verschaft door middel van braak. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 24 maanden op, met aftrek van voorarrest. De verdachte werd vrijgesproken van een aantal andere tenlastegelegde feiten, waaronder de diefstal van een Volkswagen Golf. De rechtbank concludeerde dat de organisatie waarin de verdachte participeerde een duurzaam karakter had en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie.

Uitspraak

verkort vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/889055-05
Datum uitspraak: 05 juli 2007
Verkort vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]]
[geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981
wonende te [adres]
thans gedetineerd te: PI A'dam - HvB Havenstraat.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 januari 2007, 22 maart 2007, en 18, 19 en 21 juni 2007.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 december 2006. Een kopie van deze dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 4 januari 2007 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht.
Met inachtneming van deze wijziging tenlastelegging is aan verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 28 maart 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toeëigening uit een winkelfiliaal van Albert Heijn (aan de Oostelijke
Handelskade) heeft weggenomen een hoeveelheid rookartikelen, in elk geval enig
goed, geheel of ten dele toebehorende aan Albert Heijn, in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), waarbij
verdachte en / of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs
heeft / hebben verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn /
hun bereik heeft / hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking, te
weten het verbreken van een toegangsdeur en/of een (glazen) winkelpui van dat
winkelfiliaal; (artikel 311 Wetboek van strafrecht);
(delict 6)
2.
hij op of omstreeks 25 april 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toeëigening uit een winkelfiliaal van Albert Heijn (aan de Oostelijke
Handelskade) heeft weggenomen een hoeveelheid rookartikelen, in elk geval enig
goed, geheel of ten dele toebehorende aan Albert Heijn, in elk geval aan een
ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), waarbij
verdachte en / of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des
misdrijfs heeft / hebben verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren)
onder zijn / hun bereik heeft / hebben gebracht door middel van braak en/of
verbreking, te weten het verbreken van een (glazen) winkelpui van dat
winkelfiliaal en/of het verbreken van een aantal rolluiken van enkele kasten;
(artikel 311 Wetboek van strafrecht);
(delict 6)
3.
hij op of omstreeks 30 november 2005 te Amsterdam tezamen en in vereniging met
een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke
toeëigening heeft weggenomen een personenauto (merk Volkswagen Golf VR6,
kenteken (kenteken)), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende
aan [slachtoffer 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte
en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en / of zijn mededader(s) die weg
te nemen personenauto onder zijn/hun bereik heeft / hebben gebracht door
middel van verbreking van het contactslot;
(art. 311 lid 1 sub 5 Wetboek van strafrecht)
(zaakdossier 8)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 30 november 2005 tot en met 22 december
2005 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, op verschillende tijdstippen, in elk geval
eenmaal, (telkens) een personenauto (merk Volkswagen, type Golf VR6, kenteken
(kenteken)) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het
voorhanden krijgen van voormelde personenauto (telkens) wist(en) dat het een
door misdrijf verkregen goed betrof;
(art. 416 lid 1 onder a Wetboek van strafrecht)
(zaakdossier 8)
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met 26 september
2006 te Schijndel, in elk geval in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of
te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een
organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte,
en/of een of meer andere natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5]n/of [medeverdachte 6]
en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of een of meer ander(en), welke
organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het overtreden
van artikel 312 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 317 Wetboek van
Strafrecht en/of artikel 311 Wetboek van Strafrecht en/of artikel 416 Wetboek
van strafrecht en/of artikel 46 Wetboek van Strafrecht en/of een of meer
andere misdrijven;
(artikel 140 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman heeft de partiële nietigheid van de dagvaarding ingeroepen. Hij heeft daartoe het navolgende gesteld.
Vereist voor een veroordeling terzake artikel 140 Sr. is niet alleen dat men behoort tot de organisatie maar ook dat men middels zijn gedragingen ondersteuning geeft aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Het moet dan ook duidelijk zijn welke deelnemingshandelingen de verdachte worden verweten. Het is aan het openbaar ministerie om op inzichtelijke wijze aan te voeren welke deelnemingshandelingen verdachte zou hebben verricht en op welke wijze die tot doel hebben gestrekt om het crimineel oogmerk van de organisatie te verwezenlijken. Dit zou moeten blijken uit de tenlastelegging. In de onderhavige tenlastelegging is op geen enkele wijze toegelicht welke gedragingen verdachte worden verweten. Nu verdachte niet duidelijk is welke specifieke gedraging of welke bijdrage hem wordt verweten die zou hebben gestrekt tot de verwezenlijking van het oogmerk van de vermeende organisatie, behoort de dagvaarding voor wat betreft feit 4 nietig te worden verklaard.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Conform het bepaalde in artikel 261 Wetboek van Strafrecht behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Verder behelst zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld en behelst zij tevens de vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. De onderhavige dagvaarding voldoet ter zake aan deze vereisten.
De stelling van de raadsman dat in de dagvaarding terzake art. 140 Wetboek van Straftrecht tevens moet worden vermeld welke specifieke gedraging of welke specifieke bijdrage verdachte wordt verweten, die zou hebben gestrekt tot de verwezenlijking van het oogmerk van de vermeende organisatie, vindt geen steun in het recht.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring.
(m.b.t. het onder 1 tenlastegelegde:)
De raadsman heeft in zijn pleidooi het navolgende gesteld.
Op 28 maart 2006 is er een ovc-gesprek opgenomen tussen 01.22 uur en 01.29 uur, in welk gesprek [verdachte] te horen zou zijn. Niet staat vast dat het daadwerkelijk om [verdachte] gaat. De stemherkenning door een verbalisant die daartoe niet speciaal is opgeleid, laat te veel ruimte voor twijfel. Dit klemt te meer nu de veronderstelde gespreksdeelname van [verdachte] zich tot een minimum beperkt.
De rechtbank is uit het dossier het navolgende gebleken.
In zaakdossier 6 staat op blz. 165 – 166 de uitwerking van het betreffende ovc-gesprek vermeld.
Een verbalisant heeft hierbij de stem van verdachte herkend. De raadsman heeft gesteld dat er ruimte voor twijfel is nu die verbalisant daartoe niet speciaal is opgeleid.
De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval alleen ruimte bestaat voor twijfel als die aannemelijk is. Die aannemelijkheid blijkt niet reeds op grond van de enkele mededeling van de verdediging dat de verbalisant niet voor stemherkenning is opgeleid (wat overigens niet eens vaststaat). Nadere onderbouwing van deze stelling is vereist maar heeft niet plaatsgevonden.
Nu de verbalisant uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij de stem van verdachte heeft herkend gaat de rechtbank dan ook uit van de juistheid van diens verklaring.
Derhalve zal niet tot bewijsuitsluiting van dit gesprek worden overgegaan.
(m.b.t. het onder 2 tenlastegelegde:)
De officier van justitie heeft in zijn requisitoir aangegeven dat als bewijsmiddel voor dit feit gebruik kan worden gemaakt van het ovc-gesprek tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] om 04.23 uur. Weliswaar is dit gesprek volgens de ovc-apparatuur opgenomen op 2 mei 2006, echter later zou zijn gebleken dat dit gesprek had plaatsgevonden op 25 april 2006.
De raadsman heeft gesteld dat er voldoende twijfel blijft bestaan aan de datering van dat gesprek, zodat dit gesprek uitgesloten moet worden van het bewijs.
De rechtbank is uit het dossier het navolgende gebleken.
In de samenvatting delicten in zaakdossier 6 vermelden verbalisanten op blz. 47 het navolgende: “Tijdens het uitluisteren van gesprekken welke volgens de ovc-apparatuur waren opgenomen op 2 mei 2006, en die ná het downloaden waren gebrand op een compactdisc voorzien van het nummer BRZ16.2.026, werd duidelijk dat verschillende gesprekken op een andere datum en tijdstip hadden plaatsgevonden. Een en ander werd duidelijk nadat de informatie, afkomstig uit de betreffende gespreken, werd geverifieerd. Vervolgens kwam vast te staan dat de in dit proces-verbaal weergegeven gesprekken hadden plaatsgevonden op 25 april 2006”. Dat de ovc-gesprekken zeer waarschijnlijk hebben plaatsgevonden op 25 april 2006 en niet op 2 mei 2006 hebben verbalisanten aangetoond aan de hand van de gegevens vermeld op blz. 274 – 276 in zaakdossier 6.
Vorenstaande bevindingen van verbalisanten beschouwt de rechtbank van voldoende gewicht om aannemelijk te achten dat de betreffende ovc-gesprekken hebben plaatsgevonden op 25 april 2006. Derhalve zal niet tot bewijsuitsluiting van deze gesprekken worden overgegaan.
(m.b.t. het onder 3 tenlastegelegde:)
De rechtbank acht evenals de officier van justitie niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de diefstal van de Golf VR 6. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit vrijspreken.
De raadsman heeft in zijn pleidooi het navolgende gesteld.
Observant 145 heeft verklaard dat hij [verdachte] heeft waargenomen in een Volkswagen Golf wachtend voor het stoplicht bij de Linnaeusstraat. Observant 145 heeft verder verklaard dat hij op de kruising met het Oosterpark, waar de Golf linksaf de Linnaeusstraat in reed richting de ringweg A10, naast de Golf stond. Observant heeft verklaard: “ De gestolen Golf stond naast onze auto, althans we hebben er naast gestaan of gereden”. Dit terwijl het niet mogelijk is om op die kruising met twee voertuigen naast elkaar te staan. Observanten hebben (deels) onjuiste verklaringen afgelegd, zodat daarmee ernstig afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van hun waarnemingen en verklaringen.
De rechtbank is uit het dossier het navolgende gebleken.
Observant 145 heeft op 15 maart 2007 bij de rechter-commissaris het volgende verklaard: “Op de vraag waar ik de gestolen Golf voor het eerst zag, antwoord ik dat dit in de Oosterparkbuurt was. Het was op de kruising van de Linnaeusstraat op de plek waar aan de overzijde het Oosterpark begint. Ik weet niet meer precies of zij stilstonden en wij voorbijreden of andersom. De gestolen Golf stond naast onze auto, althans we hebben er naast gestaan of gereden. Ik was bestuurder van onze auto. Zij zijn linksaf gegaan richting de A10. Ik herkende [verdachte] in de gestolen Golf. Ik had hem al eerder gezien bij observaties, zeker al tien keer eerder. Hij heeft een langwerpig smal gezicht en flinke flaporen en toen kort haar”.
Observant 149 heeft op 15 maart 2007 bij de rechter-commissaris het volgende verklaard: “ Ik weet dat het gaat om de waarneming van de gestolen Golf VR6. Op het moment van de waarneming zat ik samen met twee collega’s in een auto. Ik zat zelf rechts voorin. Het was in de Linnaeusstraat in Amsterdam. De subjecten stonden bij de kruising waar aan de overzijde het Oosterpark begint. Ze stonden met drie auto’s met vooraan de gestolen Golf. Als ik het goed heb stond het licht op rood en stonden ze daarom stil. Ik weet niet goed meer wat onze positie was bij de waarneming, maar het was wel van dichtbij. Ik heb de bestuurder van de gestolen Golf kunnen waarnemen. Ik herkende de bestuurder als [verdachte], die ik al een aantal keren eerder had gezien”.
Gelet op voormelde verklaringen van observanten bij de rechter-commissaris, alsmede op de ter terechtzitting door de verdediging overgelegde foto van de situatie ter plaatse, is ook voor de rechtbank niet geheel duidelijk geworden vanaf welke plek precies zou zijn gezien dat verdachte de bestuurder was van de Golf VR6. De rechtbank heeft evenwel geen redenen te twijfelen aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van de observanten dat zij verdachte in de buurt van voormelde kruising als bestuurder van de Golf VR6 hebben gezien, temeer nu beide observanten hebben verklaard dat zij [verdachte] voor die tijd al een aantal keren hadden gezien.
De rechtbank verwerpt daarom dit verweer van de raadsman.
(m.b.t. het onder 4 tenlastegelegde; art. 140 Sr)
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich gedurende een periode van enkele jaren binnen een georganiseerd samenwerkingsverband op grote schaal bezig heeft gehouden met het (pogen tot het) overvallen van banken en/of daartoe voorbereidingshandelingen heeft getroffen.
Verdachte maakte deel uit van dit samenwerkingsverband waarvan de handelwijze als volgt kan worden aangeduid.
Vanuit de dadergroep werden blijkens het strafdossier door verdachte, al dan niet in samenwerking met zijn medeverdachten, voorverkenningen gedaan in de nabijheid van banken die later werden overvallen of waarbij gepoogd werd die banken te overvallen. Binnen de dadergroep werd samengewerkt bij het verwerven van mokers die later gebruikt werden bij het inslaan van ruiten bij te overvallen banken.
De dadergroep werkte samen bij het stelen van de scooters en auto’s die werden gebruikt als vluchtmiddel.
Uit het strafdossier waarin zich vele observatiegegevens en afgeluisterde gesprekken bevinden, is naar het oordeel van de rechtbank gebleken dat de dadergroep in een vrij vaste samenstelling en volgens een min of meer vaste werkwijze is opgetreden welke werkwijze als volgt kan worden omschreven.
Door de dadergroep werden meerdere voorverkenningen uitgevoerd van de te overvallen bank en van de vluchtwegen.1 In een aantal gevallen werden takjes of propjes geplaatst voor het bepalen van het tijdstip van het arriveren van het geldtransport2.
Er werden in dezelfde winkel in Amsterdam mokers gekocht die gebruikt werden voor het inslaan van ruiten van de te overvallen bank3. Bromfietsen/scooters werden gestolen in Amsterdam 4en in de nacht voor de overval werden een bromfiets/scooter en een moker onder een afdekzeil in de buurt van de te overvallen bank gestald.5
Op de dag van de overval kwamen twee leden van de dadergroep in donkere kleding met die bromfiets/scooter naar de bank rijden en bij de bank aangekomen sloeg een van de daders met de moker de ruiten van de bank stuk of poogde dat te doen om aldus bij de kluis van de bank te geraken6. Na de (poging tot een) overval lieten de twee daders van de dadergroep de gebruikte moker achter op de plaats van het delict en reden vervolgens met de gestolen bromfiets/scooter weg, lieten deze bromfiets/scooter op korte afstand van de bank achter en vluchtten verder in een gereedstaande auto die ook gestolen was in Amsterdam.7
Tijdens het plegen van het misdrijf werden tussen de leden van de dadergroep geen telefonische gesprekken gevoerd.
Er is sprake geweest van een zekere mate van taakverdeling binnen de dadergroep waarbij een aantal deelnemers meerdere taken verrichtte en waarbij het voor alle deelnemers volstrekt helder was wat men ging doen.
Een aantal leden van de dadergroep [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en in enkele gevallen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] verkenden de te overvallen banken en de vluchtwegen door met een auto rond te rijden in de nabijheid van de betreffende bank. Anderen (verdachte) en [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [ medeverdachte 7] waren belast met het kopen van de mokers bij een vast adres in Amsterdam en met het stelen van (vlucht) bromfietsen/scooters en auto’s. Vervolgens werden de overvallen door leden van de dadergroep, gekleed in donkere kleding en zoveel mogelijk onherkenbaar, uitgevoerd.
Doordat het voor de leden van de dadergroep duidelijk was hoe de taken verdeeld waren, was een strakke hiërarchie niet nodig en behoefde de organisatiegraad niet hoog te zijn.
Gelet op de mate van taakverdeling tussen de leden van de dadergroep is er naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Uit het strafdossier blijkt dat de deelnemers van de organisatie op een af andere manier betrokken zijn geweest bij een groot aantal bankovervallen of pogingen dan wel voorbereidingen daartoe. De deelnemer behoeft volgens vaste jurisprudentie niet zelf te hebben meegewerkt aan een concreet misdrijf; het verlenen van ondersteuning is reeds voldoende.
Mede gelet op het feit dat de onderlinge taakverdeling gericht was op het plegen van misdrijven, is de rechtbank van oordeel dat binnen deze organisatie gehandeld werd met het oogmerk op het plegen van delicten.
De rechtbank is van oordeel dat de organisatie tevens een duurzaam karakter had nu de dadergroep gedurende een periode van ongeveer twee jaar bezig is geweest met het plegen van genoemde delicten.
Nu verdachte in feitelijke zin heeft deelgenomen aan dit gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op 28 maart 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen,
met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een winkelfiliaal van Albert Heijn (aan de Oostelijke Handelskade) heeft weggenomen een hoeveelheid rookartikelen, toebehorende aan Albert Heijn, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door middel van braak, te weten het verbreken van een toegangsdeur en een glazen winkelpui van dat winkelfiliaal;
2.
op 25 april 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een winkelfiliaal van Albert Heijn (aan de Oostelijke Handelskade) heeft weggenomen een hoeveelheid rookartikelen, toebehorende aan Albert Heijn, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak, te weten het verbreken van een glazen winkelpui van dat winkelfiliaal en het verbreken van een aantal rolluiken van enkele kasten;
3.
op 22 december 2005 te Amsterdam een personenauto (merk Volkswagen, type Golf VR6, kenteken (kenteken)) voorhanden heeft gehad terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van voormelde personenauto wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
4.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 26 september in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke bestond uit een samenwerkingsverband van hem, verdachte, en andere natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het overtreden van artikel 312 Wetboek van Strafrecht
en artikel 311 Wetboek van Strafrecht en artikel 416 Wetboek van Strafrecht en artikel 46 Wetboek van Strafrecht en/of een of meer andere misdrijven.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 57, 63, 140, 310, 311, 416.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De eis van de officier van justitie.
Vrijspraak voor het onder 3 primair tenlastegelegde.
(voor het onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde:)
- een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De op te leggen straf.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- verdachte werd terzake van strafbare feiten soortgelijk aan de door hem gepleegde feiten blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister reeds eerder veroordeeld;
-verdachte heeft gedurende een langere periode een groot aantal strafbare feiten gepleegd danwel is hij bij het plegen van die strafbare feiten betrokken geweest;
- verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de benadeelden.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
T.a.v. feit 2:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de
toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen
goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak
T.a.v. feit 3 subsidiair:
opzetheling
T.a.v. feit 4:
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
BESLISSING:
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3 subsidiair, feit 4:
Gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het
Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 3 primair:
Vrijspraak.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.W.H. Renneberg, voorzitter,
mr. C.B.M. Bruens en mr. C.F.E. van Olden-Smit, leden,
in tegenwoordigheid van G.G. Dirks, griffier,
en is uitgesproken op 5 juli 2007.
1 zaak 1 (Schijndel) , zaak 3 (Wageningen), zaak 4 (CBR-Rotterdam), zaak 9 (Geleen), zaak 10 (Almere), zaak 11 (Wezep), zaak 14 (Zaandam), zaak 18 (Lelystad), zaak 19 (Boxtel), zaak 20 (Voorburg) en zaak 25 (Sliedrecht).
2 Zaak 1 (Schijndel) en zaak 15 (Barneveld)
3 Zaak 2 (Zevenbergen), zaak 3 (Wageningen), zaak 9 (Geleen), zaak 20 (Voorburg) en zaak 24 (Reuver).
4 Zaak 1 (Schijndel), zaak 2 (Zevenbergen), zaak 9 (Geleen), zaak 11 (Wezep), zaak 13 (Papendrecht), zaak 14 (Zaandam), zaak 16 (ABN-Rotterdam), zaak 17 (Berkel en Rodenrijs), zaak 19 (Boxtel), zaak 20 (Voorburg), zaak 25 (Sliedrecht) en zaak 26 (Rijen)
5 Zaak 2 (Zevenbergen), zaak 9 (Geleen), zaak 11 (Wezep), zaak 14 (Zaandam), zaak 18 (Lelystad), zaak 19 (Boxtel), zaak 20 (Voorburg), zaak 25 (Sliedrecht) en zaak 26 (Rijen)
6 Zaak 2 (Zevenbergen), zaak 3 (Wageningen), zaak 4 (CBR-Rotterdam), zaak 9 (Geleen), zaak 11 (Wezep), zaak 12 (Wateringen), zaak 13 (Papendrecht), zaak 14 (Zaandam), zaak 16 (ABN-Rotterdam), zaak 17 (Berkel en Rodenrijs), zaak 18 (Lelystad), zaak 20 (Voorburg), zaak 24 (Reuver), zaak 25 (Sliedrecht) en zaak 26 (Rijen).
7 Zaak 2 (Zevenbergen), zaak 3 (Wageningen), zaak 9 (Geleen), zaak 11 (Wezep), zaak 12 (Wateringen), zaak 13 (Papendrecht), zaak 14 (Zaandam), zaak 16 (ABN-Rotterdam), zaak 17 (Berkel en Rodenrijs), zaak 19 (Boxtel), zaak 20 (Voorburg), zaak 24 (Reuver), zaak 25 (Sliedrecht) en zaak 26 (Rijen).