ECLI:NL:RBSHE:2007:BA4056

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/446
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing voor het gebruik van een kantoor als Domushuis in Eindhoven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 20 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de ontheffing van de Leefmilieuverordening voor de vestiging van een Domushuis aan de Dommelstraat 9 te Eindhoven. Eiser, een omwonende, heeft bezwaar gemaakt tegen de ontheffing die door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven was verleend. De ontheffing was noodzakelijk voor de wijziging van het gebruik van een kantoor naar een Domushuis, waar maximaal 25 mensen met een verleden van dakloosheid en/of verslaving zouden worden gehuisvest.

De rechtbank heeft allereerst de ontvankelijkheid van eiser beoordeeld. Ondanks dat eiser geen direct zicht heeft op het perceel, oordeelde de rechtbank dat hij wel degelijk in zijn belangen werd geraakt door de vestiging van het Domushuis. Vervolgens heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het beheerconvenant dat was opgesteld om de leefbaarheid in de omgeving te waarborgen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de activiteiten van het Domushuis niet in strijd zijn met de voorwaarden van de Leefmilieuverordening. De rechtbank oordeelde dat de ontheffing op goede gronden was verleend, omdat het Domushuis niet meer hinder zou opleveren dan het bestaande gebruik als kantoor. De rechtbank heeft de grieven van eiser verworpen en geoordeeld dat de gemeente in redelijkheid de ontheffing kon verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en liet het besluit van de gemeente in stand.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/446
Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2007
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Kepers.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Stichting Trudo (vergunninghoudster),
te Eindhoven,
gemachtigde mr. M.T.C.A. Smets.
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2006 heeft verweerder ontheffing verleend op grond van artikel 6 van de Algemene Leefmilieuverordening Eindoven 2003 (LMV) ten behoeve van het wijzigen gebruik als kantoor in gebruik als kantoor en wonen van het perceel aan de Dommelstraat 9 te Eindhoven. Tevens heeft verweerder bij dit besluit een reguliere bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het kantoor op dit perceel.
Hiertegen is door eiser bezwaar gemaakt.
Het bezwaar van eiser, voor zover betrekking hebbend op de ontheffing van de LMV, is door verweerder op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onder toepassing van artikel 6:15 van de Awb, als beroep aan de rechtbank doorgezonden.
Voornoemd beroep is versneld behandeld ter zitting van 5 april 2007, waar eiser is verschenen in persoon. Verweerder en vergunninghoudster hebben zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden. Voor vergunninghoudster is eveneens verschenen ir. M. van Cleef.
Overwegingen
Vooraleerst zal de rechtbank ingaan op de vragen die gerezen zijn ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiser.
Ontvankelijkheid eiser
De ten aanzien van de ontvankelijkheid van eiser door vergunninghoudster opgeworpen grieven worden door de rechtbank gepasseerd.
Alhoewel eiser geen zicht heeft op het perceel waarop het Domushuis gevestigd wordt en de afstand tussen diens woning en het perceel ongeveer 100 meter is, kan naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ruimtelijke uitstraling van het Domushuis en de omstandigheid dat de bewoners zich (deels) zullen ophouden in het gebied rond het Domushuis (en daartoe behoort ook de straat waar eiser in woont), niet staande worden gehouden dat eiser door het besluit niet rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen.
Aangezien voorts niets is gesteld of gebleken dat aanleiding geeft te twijfelen aan de ontvankelijkheid van eiser in zijn beroep zal de rechtbank overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
Het geschil beperkt zich thans tot de vraag of verweerder op goede gronden op grond van artikel 6 van de LMV ontheffing van het bepaalde in artikel 4 van de LMV heeft kunnen verlenen.
Feiten
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Vergunninghouder wil aan de Dommelstraat 9 een kantoor ombouwen tot een voorziening waarmee een combinatie van zelfstandig wonen en welzijn gerealiseerd kan worden, een zogeheten Domushuis, dat geëxploiteerd zal worden door het Leger des Heils.
In het Domushuis zal een woonruimte gerealiseerd worden voor ten hoogste 25 mensen die een verleden hebben als dakloze, al dan niet in combinatie met een verslaving. De betreffende bewoners zullen in het Domushuis hun hoofdverblijf hebben en zullen dan ook op dit adres ingeschreven staan. Er zullen persoonlijke, zelfstandige zitslaapkamers voor de bewoners gerealiseerd worden en gemeenschappelijke voorzieningen zoals een zit- en eetkamer en een gemeenschappelijke keuken. Voorts zal er in het pand permanent toezicht aanwezig zijn, om bij overlast in te kunnen grijpen.
De Dommelstraat vormt samen met Het Stationsplein het horecaconcentratiegebied “Stationskwartier”.
In verband met het te realiseren Domushuis is een beheerconvenant opgesteld waarin is vastgelegd op welke wijze samengewerkt zal worden om de leefbaarheid in het gebied minimaal op het huidige niveau te houden en op termijn te verbeteren. Dit convenant is ondertekend door de gemeente, de politie, vergunninghoudster, het Leger des Heils en de vereniging van eigenaren van residentie Seepaerdstad.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpvernieuwing moet de bouwvergunning, onverminderd het bepaalde in artikel 44 van de Ww, eveneens worden geweigerd, indien het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd zou zijn met bepalingen van een leefmilieuverordening.
Ingevolge artikel 4 van de LMV is het verboden binnen het op de bij de verordening behorende kaart aangeduide toepassingsgebied, het gebruik van gronden en gebouwen te wijzigen in een gebruik anders dan voor wonen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de LMV wordt onder wonen verstaan het gebruik van een (gedeelte van) een gebouw en gronden, dat dient voor de huisvesting en verblijf van één afzonderlijk huishouden.
Ingevolge artikel 6 van de LMV kunnen burgemeester en wethouders voor bedrijven en daarbij behorende bedrijfsgronden gelegen binnen het toepassingsgebied van het in artikel 4 genoemde verbod, die ten tijde van het van kracht worden van deze verordening reeds als zodanig in gebruik waren, ontheffing verlenen voor een wijziging van het gebruik, mits:
a. het betreft een bedrijf dat genoemd wordt in bijlage I onder de categorieën 1, 2 of 3 of, voorzover daarin niet genoemd, een met deze categorieën naar de aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen bedrijf;
b. de activiteiten geen onevenredige hinder voor het woonmilieu opleveren;
c. de verkeersaantrekkende werking niet zodanig is, dat ten gevolge daarvan extra verkeersmaatregelen, waaronder extra parkeervoorzieningen op de openbare weg, noodzakelijk worden;
d. de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb in acht is genomen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a wordt in de voorschriften van de LMV onder bedrijf verstaan elk gebouw of gedeelte van een gebouw alsmede de daarbijbehorende gronden of gedeelten daarvan waarbinnen een activiteit wordt ontwikkeld, welke genoemd wordt in de bijlage I (staat van bedrijfsactiviteiten) met uitzondering van activiteiten genoemd onder e.
Beoordeling
Eiser heeft aangevoerd dat de ontheffing op grond van artikel 6 van de LMV niet kan worden verleend omdat niet is voldaan aan de voorwaarde verwoord in (de aanhef van) dit artikel, namelijk dat ontheffing kan worden verleend aan bedrijven die ten tijde van het van kracht worden van deze verordening reeds als zodanig in gebruik waren.
Met vergunninghoudster is de rechtbank echter van oordeel dat het woord “bedrijf” in de LMV blijkens de bewoordingen van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, ziet op het gebouw waarbinnen een bedrijfsmatige activiteit plaatsvindt en niet op bedrijf als organisatorische eenheid. Zoals uit het verhandelde ter zitting is gebleken had het gebouw aan de Dommelstraat ten tijde van het van kracht worden van de LMV - augustus 2004 - de gebruiksfunctie kantoor en heeft het deze functie, behoudens een - niet relevante - korte onderbreking, gehad tot aan het moment dat in verband met onderhavig bouwplan om ontheffing voor een wijziging van het gebruik is verzocht. De door eiser aangevoerde grief wordt derhalve verworpen.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of, zoals door eiser is betwist, voldaan is aan de voorwaarde onder a, van artikel 6 van de LMV.
Eiser betwist verweerders standpunt dat de activiteit van het Domushuis gelijk te stellen is met “persoonlijke dienstverlening”, een bedrijfsactiviteit vallend onder categorie 1 van de bijlage bij de LMV.
De rechtbank stelt voorop dat de staat van bedrijfsactiviteiten bij de LMV beoogt de milieubelasting van bedrijfsactiviteiten in kaart te brengen. Indicatoren daarvoor zijn de afstanden die in acht moeten worden genomen tot gevoelige bebouwing in de omgeving in verband met de aspecten geur, stof, geluid, gevaar, verkeer en visuele aspecten. Vastgesteld kan worden dat de activiteiten van het beoogde Domushuis niet in deze staat zijn opgenomen. Dit betekent dat gekeken moet worden of het beoogde bedrijf naar aard en invloed op de omgeving een met de categorieën 1, 2 of 3 gelijk te stellen bedrijf is.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de categorie voor de bedrijfstypering van het Domushuis voor het belangrijkste deel is geënt op het milieuaspect geluid. In het nadere advies van de Milieudienst d.d. 22 maart 2007 is daaromtrent gesteld: “Een minimale afstand van 10 meter tot gevoelige bebouwing in de omgeving is daarbij aangegeven. De afstand van 10 meter komt voort uit de verkeersaantrekkende beweging van klanten en/of bezoekers. In de specifieke situatie van het Domusproject aan de Dommelstraat 9 is de verkeersaantrekkende beweging van de inrichting echter nihil omdat de bewoners niet over een eigen vervoermiddel beschikken en er vrijwel geen sprake is van bezoekers.”
Nu hier door eiser niets wezenlijks tegenover is gesteld en voorts de rechtbank niets is gebleken dat aanleiding geeft uit te gaan van een ander, meer belastend milieuaspect, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de voorwaarde ander a om ontheffing te kunnen verlenen genoegzaam heeft onderbouwd.
De vraag of de bedrijfsactiviteiten van een Domushuis gelijk te stellen zijn aan “persoonlijke dienstverlening” kan dan ook verder buiten beschouwing blijven.
Nu voldaan is aan de voorwaarde onder a, dient beoordeeld te worden of eveneens voldaan is aan de voorwaarde onder b, van artikel 6 van de LMV.
Eiser heeft gesteld dat door verweerder miskend wordt dat de activiteiten van het Domushuis het woon-, werk- en leefklimaat ernstig zullen aantasten. Het is eiser nog niet duidelijk, zo heeft hij gesteld, waarom men verwacht dat een dergelijke hoge concentratie risicofiguren op die locatie goed beheersbaar zal zijn. Verweerder heeft dienaangaande aangevoerd dat de woonruimte wordt gerealiseerd voor ten hoogste 25 personen en gezien de begeleiding van en het toezicht op de bewoners van het Domushuis is de verwachting dat de huisvesting van een dergelijk aantal personen goed beheersbaar zal zijn. Ook is gewezen op het beheerconvenant dat is gesloten om de leefbaarheid van de nabijgelegen omgeving van het Domushuis in de toekomst op gelijk niveau te houden. Aldus ontstaat geen onevenredige hinder voor het woonmilieu. Juist door de mensen die normaal op straat zwerven op te vangen, verbetert het straatbeeld in de Dommelstraat.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat door middel van camerabewaking, zowel aan de straat- als aan de achterzijde van het Domushuis, de veiligheid, alsmede het gevoel voor veiligheid verhoogd zullen worden. Eveneens is in dit verband van belang dat er in het Domushuis een portier aanwezig zal zijn.
De rechtbank neemt in overweging dat verweerder beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of de activiteiten geen onevenredige hinder voor het woonmilieu opleveren. Ten aanzien van het beheerconvenant overweegt de rechtbank dat, alhoewel dit door een aantal belanghebbende partijen niet is ondertekend, verweerder en vergunninghoudster wel degelijk aan het convenant zijn gebonden. Mede gelet hierop, maar ook met het oog op bovenstaande door verweerder en vergunninghoudster aangevoerde en ter zitting gebleken waarborgen en in de wetenschap dat nooit voor 100% gegarandeerd kan worden dat geen hinder voor het woonmilieu zal ontstaan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat ook aan de voorwaarde onder b, van artikel 6 van de LMV is voldaan. Daarbij zij opgemerkt dat eiser hieromtrent, anders dan verwachtingen dienaangaande, geen feiten heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Nu niet in geschil is dat aan de voorwaarden sub c en d genoemd in artikel 6 van de LMV is voldaan, komt de rechtbank aldus tot het oordeel dat verweerder bevoegd was de ontheffing van artikel 6 van de LMV te verlenen. Aangezien voorts niet is gebleken dat verweerder redelijkerwijs van deze bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden ontheffing van het bepaalde in artikel 4 van de LMV heeft kunnen verlenen. Het besluit zal derhalve in stand gelaten worden en het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten dan wel verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. W.C.E. Winfield en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen als leden en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. H.J. v.d. Meiden als griffier op 20 april 2007.