RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2007
1. de vereniging “Natuur- en Milieuvereniging Teteringen”,
gevestigd te Teteringen,
2. [eisers],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. B.J. Meruma,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder,
gemachtigden mr. J.A.M. van der Velden en A.J.J. Neele.
Aan het geding hebben als partij deelgenomen:
1. [derde partij] projectmanagement B.V.,
gemachtigden mr. J. Hoekstra en [derde partij],
2. Golfclub “De Suykerberg”,
gemachtigde drs. A.P.E. van Dorsselaer,
belanghebbenden.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2006 heeft verweerder op verzoek van belanghebbende sub 1 de geldigheidsduur van de aan haar verleende vergunning voor het kappen van diverse houtopstanden in het gebied, aangeduid als de toekomstige golfbaan “Om de Haenen” te Teteringen, verlengd tot 9 juni 2008.
Het tegen dit besluit door eisers - afzonderlijk - gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 7 november 2006 in dier voege gegrond verklaard, dat is bepaald dat de te kappen houtopstanden worden verminderd met 115,1 are en dat het einde van de geldigheidsduur is vastgesteld op 9 juni 2007.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 17 november 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Breda.
Het beroep is met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch.
Het beroep is op 2 februari 2007 te ’s-Hertogenbosch, gevoegd met het beroep inzake nr. AWB 06/4548, ter zitting behandeld. Namens eisers zijn aldaar verschenen hun gemachtigde alsmede [eiser en naam]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens belanghebbenden zijn verschenen hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerders besluit van 7 november 2006 in rechte stand kan houden.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de Bomenverordening Breda 2001 van de gemeente Breda (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een houtopstand te vellen of te doen vellen.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening - voor zover hier van belang - dient een vergunning als bedoeld in artikel 2 te worden aangevraagd door, namens of met toestemming van de eigenaar of door degene die krachtens publiekrechtelijke bevoegdheid gerechtigd is over de bo(o)me(n) of houtopstand te beschikken.
4. Ingevolge artikel 7 van de Verordening wordt een vergunning verleend onder het standaardvoorschrift van feitelijk niet-gebruik tot het moment van onherroepelijk worden van de vergunning, oftewel tot het moment dat:
a. de bezwaar- of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat er bezwaar of beroep is ingediend;
b. beslist is op een verzoek om een voorlopige voorziening;
c. beslist is op het beroep van derden en geen verzoek tot voorlopige voorziening is gedaan.
5. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Verordening vervalt de vergunning, die onherroepelijk is geworden als bedoeld in artikel 7, indien daarvan niet binnen maximaal 1 jaar na afgifte volledig is gebruik gemaakt. Burgemeester en wethouders kunnen op verzoek deze termijn verlengen met maximaal 1 jaar, aldus de tweede volzin van dit artikellid.
Ingevolgde het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders op verzoek afwijken van de in het eerste lid gestelde termijn.
Relevante feiten en omstandigheden
6. Bij besluit van 12 maart 2003 heeft verweerder aan belanghebbende sub 1 op haar aanvraag vergunning op grond van artikel 2 van de Verordening verleend voor het kappen van 99 bomen van diverse soort, 695 m² struweel/houtwal, 126,7 are bosvak/bosschage en 125 m² haag, staande in het gebied aan te merken als de toekomstige golfbaan “Om de Haenen” te Teteringen. Aan deze kapvergunning heeft verweerder een herplantplicht verbonden. Tegen dit besluit heeft onder anderen eiseres sub 1 bij verweerder bezwaar gemaakt.
7. Bij besluit van 28 april 2004 heeft verweerder, beslissend op het tegen het besluit van 12 maart 2003 gemaakte bezwaar, de te kappen houtopstand met 115,1 are verminderd alsmede aan de kapvergunning de voorwaarde verbonden dat daarvan pas gebruik mag worden gemaakt als de vrijstelling voor de aanleg van de golfbaan rechtsgeldig zal zijn. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
8. Bij besluit van 14 oktober 2005 heeft verweerder op verzoek van belanghebbende sub 1 de geldigheidsduur van de aan haar verleende kapvergunning verlengd tot 9 juni 2006. Ook tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
9. Op 15 maart 2006 heeft belanghebbende sub 1 aan verweerder verzocht de geldigheidsduur van de kapvergunning nogmaals met 1 jaar te verlengen.
10. Het thans bestreden besluit strekt tot handhaving van verweerders besluit van 10 september 2006, waarbij verweerder voor de tweede maal de geldigheidsduur van de kapvergunning heeft verlengd, met dien verstande dat het einde van de geldigheidsduur is teruggebracht van 9 juni 2008 tot 9 juni 2007. Voorts is bij het bestreden besluit, naar aanleiding van een grief van eisers sub 2, tot uitdrukking gebracht dat het aantal te kappen houtopstanden overeenkomstig het besluit van 28 april 2004 wordt verminderd met 115,1 are.
Standpunten van partijen
11. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte positief heeft beslist op het verzoek van belanghebbende sub 1 tot verlenging van de geldigheidsduur van de kapvergunning, aangezien belanghebbende sub 1 niet de eigenaar is van de gronden en ook niet anderszins gerechtigd was het verzoek tot verlenging in te dienen. Voorts was verweerder niet meer bevoegd tot het verlengen van de geldigheidsduur van de kapvergunning, aangezien deze reeds was vervallen. Het verlengen van de geldigheidsduur van een vervallen, dat wil zeggen: niet meer geldige, vergunning is rechtens niet mogelijk. Hieruit volgt naar de mening van eisers dat verweerder, niet kon volstaan met een verlengingsbesluit maar had moeten besluiten tot het al dan niet opnieuw verlenen van een kapvergunning waarbij wederom alle betrokken belangen dienden te worden afgewogen. In dit verband hebben eisers aangevoerd dat de kapvergunning geweigerd had behoren te worden wegens de inbreuk die de voorgenomen kap vormt op de in het streekplan neergelegde Groene Hoofdstructuur. Voorts hebben zij de juistheid betwist van verweerders standpunt dat 115,1 are houtopstand niet onder de werking van de Verordening valt en daarom van de kapvergunning dient te worden uitgesloten. Mede door deze uitsluiting is niet meer eenduidig vast te stellen voor welke houtopstanden de vergunning geldt.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Verordening zich niet tegen de door hem gehanteerde handelwijze verzet. Ten aanzien van de door eisers tegen de kapvergunning als zodanig ingebrachte grieven is verweerder van mening dat deze niet meer aan de orde kunnen komen nu de vergunning rechtens onaantastbaar is en in het kader van de verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning de gronden waarop tot verlening is besloten niet opnieuw ter discussie staan.
13. Belanghebbenden hebben - kort gezegd - zich bij het standpunt van verweerder aangesloten.
Het oordeel van de rechtbank
14. De rechtbank zal allereerst ingaan op de grief van eisers dat verweerder niet meer bevoegd was tot het verlengen van de geldigheidsduur van de onderhavige kapvergunning, omdat deze reeds was vervallen. Deze grief faalt. Hoewel de - al een keer eerder verlengde -geldigheidsduur van de kapvergunning reeds ten tijde van het nemen van het primaire besluit van 10 september 2006 was verstreken, laat deze omstandigheid onverlet de mogelijkheid tot het - wederom - verlengen van die geldigheidsduur. Voorwaarde daarvoor is wel dat tijdig - dat wil zeggen: vóór het verstrijken ervan - om de verlenging van de geldigheidsduur is verzocht. Een redelijke uitleg van artikel 8 van de Verordening brengt dit met zich. Een andere opvatting zou immers tot het onwenselijk te achten resultaat leiden dat een tijdig ingediend verzoek om verlenging enkel door - veelal buiten de invloedssfeer van de verzoeker liggend - tijdsverloop zinledig zou worden. In casu is aan voornoemde voorwaarde voldaan. Voor zover eisers nog hebben willen betogen dat daaraan niet was voldaan toen voor de eerste maal om verlenging van de geldigheidsduur is verzocht, dient aan dat betoog voorbij te worden gegaan. Tegen het desbetreffende verlengingsbesluit van 14 oktober 2005 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat thans van de rechtmatigheid van de daarin vervatte verlenging moet worden uitgegaan.
15. Ook de opvatting van eisers dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat het verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de kapvergunning ten onrechte niet door de eigenaar van de te kappen houtopstanden is gedaan, is onjuist. Niet valt in te zien dat belanghebbende sub 1 in zijn hoedanigheid van houder van de kapvergunning niet bevoegd is de verlenging van de geldigheidsduur ervan te verzoeken. Voor zover er bij de verlening van de vergunning in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening aan voorbij is gezien dat belanghebbende sub 1 niet bevoegd was tot het aanvragen van de kapvergunning, komt daaraan geen betekenis meer toe. Het besluit tot verlenen van deze vergunning is immers rechtens onaantastbaar geworden, zodat ook de rechtmatigheid van dat besluit als vaststaand dient te worden aangenomen.
Deswege faalt ook de grief dat de kapvergunning een onvoldoende duidelijke omschrijving bevat van de houtopstanden waarop zij betrekking heeft. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de bepaling in het bestreden besluit, inhoudende dat de te kappen houtopstanden worden verminderd met 115,1 are geen wijziging van de reeds onherroepelijk geworden kapvergunning behelst. Gelet op hetgeen daaromtrent in het besluit van 28 april 2004 is overwogen, moet de beperking van het aantal te kappen houtopstanden immers al geacht worden in de kapvergunning te liggen besloten. De rechtbank leest het thans bestreden besluit aldus dat die beperking daarin nogmaals expliciet - doch in wezen ten overvloede - tot uitdrukking is gebracht.
16. Uit het vorenstaande alsmede uit het systeem van de Verordening volgt evenzeer dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de juistheid van de gronden waarop is besloten tot het verlenen van de kapvergunning in de onderhavige procedure niet wederom ten volle ter discussie kan worden gesteld. Uit het in de Verordening neergelegde systeem van verlening met de mogelijkheid van verlenging van de geldigheidsduur vloeit voort dat bij de beoordeling van een verzoek tot een dergelijke verlenging slechts kan worden bezien of zich sedert de verlening wijzigingen hebben voorgedaan in de relevante feiten of omstandigheden. Ook in de toelichting op artikel 8 van de Verordening komt dit tot uiting. Voor zover eisers wensen te betogen dat een dergelijke wijziging is gelegen in het onjuist gebleken inzicht van verweerder omtrent de planologische aanvaardbaarheid van de aanleg van een golfbaan op de onderhavige locatie, faalt dit betoog. Weliswaar dient uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2005, nr. 200403595/1, inzake de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van de aanleg van de golfbaan, de conclusie te worden getrokken dat verweerder aanvankelijk een onjuiste toepassing heeft gegeven aan voornoemd artikel 19, doch daaruit kan niet worden afgeleid dat verweerders standpunt omtrent de planologische aanvaardbaarheid van de golfbaan als zodanig onhoudbaar is. Inmiddels heeft verweerder aan zijn besluit tot vrijstelling een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd, welke voldoende draagkrachtig moet worden geacht. De rechtbank verwijst voor haar oordeel op dit punt naar haar uitspraak dienaangaande van heden inzake nr. AWB 06/4548. Van een onjuist gebleken inzicht als door eisers bedoeld is derhalve geen sprake. Ook overigens zijn geen wijzigingen in de relevante feiten of omstandigheden gebleken.
17. Nu evenmin is gebleken dat het bestreden besluit anderszins voor vernietiging in aanmerking komt, is het beroep ongegrond.
18. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
19. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.C. Michon, voorzitter, en mrs. W.C.E. Winfield en J.H.G. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.