RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2006
Vennootschap onder firma Uitzendbureau [handelsnaam] V.O.F.,
te [plaats],
verzoekster,
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
gemachtigde mr. R.E. van der Kamp.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2006 heeft verweerder aan verzoekster een bestuurlijk boete opgelegd van € 8000,00 ter zake van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Tegen dit besluit is door verzoekster bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, dat op 1 augustus 2006 is ontvangen.
Bij brief van 31 oktober 2006 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Dit verzoek is behandeld ter zitting van 7 december 2006, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door [...], bijgestaan door [...]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening als hier bedoeld moet worden beoordeeld of het nadeel, dat verzoekster zal ondervinden als gevolg van uitvoering van het bestreden besluit onevenredig is in verhouding tot de met dit besluit te dienen belangen. Veelal zal eerst aanleiding zijn een voorziening te treffen indien, op grond van de beschikbare gegevens, moet worden geoordeeld dat er gerede twijfel bestaat of het in hoofdzaak bestreden besluit in stand kan blijven. Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.
Het verzoek strekt tot schorsing van verweerders besluit van 24 juli 2006, waarbij aan verzoekster een bestuurlijke boete van € 8000,00 is opgelegd omdat zij op 11 januari 2006 niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning voor een arbeidskracht van Poolse afkomst.
Anders dan verweerder ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding om aan te nemen dat verzoekster, gelet op de door haar bij brief van 31 oktober 2006 en ter zitting gegeven toelichting op haar financiële situatie - onder andere bestaande uit saldotekorten op 30 oktober 2006 van € 41.2925,87 respectievelijk op 5 december 2006 van € 27.000,00 - een onvoldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zake van het besluit van 24 juli 2006. Daarbij is in aanmerking genomen dat de boete onvoorwaardelijk is opgelegd en uit het bestreden besluit niet blijkt van de mogelijkheid van gespreide betaling.
De voorzieningenrechter zal vervolgens beoordelen of er aanleiding bestaat verweerders besluit van 24 juli 2006 te schorsen totdat op het door verzoekster ingediende bezwaar is beslist.
Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het niet naleven van het eerste lid van artikel 2 wordt ingevolge artikel 18 aangemerkt als beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b sub b van de Wav wordt onder ‘werkgever’ verstaan: degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt een overtreding van artikel 2 van d Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
In artikel 18a, eerste lid, van de Wav is bepaald dat beboetbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke en rechtspersonen. Blijkens het tweede lid, onder 1º, kan, indien een beboetbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de boete worden opgelegd aan de rechtspersoon. Blijkens het derde lid, onder 1º, wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid met een rechtspersoon gelijkgesteld.
Artikel 19d van de Wav luidt:
1. De hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd is, indien begaan door:
a. een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11 250,
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45 000.
2. (…);
3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
4. In afwijking van artikel 8:69 van de Awb kan de rechter in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
Blijkens de “Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen”, behorende bij de sinds 1 januari 2005 door verweerder gehanteerde "Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen" (Staatscourant van 24 december 2004, nr. 249), bedraagt het boetenormbedrag bij overtreding van het in artikel 2 van de Wav neergelegde verbod € 8.000,00
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoekster als werkgeefster in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b sub 1 een vreemdeling met de Poolse nationaliteit in Nederland arbeid heeft laten verrichten, zonder de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunning. Daarmee heeft verzoekster volgens verweerder artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden, hetgeen ingevolge artikel 18 van die wet wordt aangemerkt als een beboetbaar feit. Niet gebleken is dat het geconstateerde verzoekster niet aan te rekenen zou zijn, aldus verweerder.
Verzoekster heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de betreffende Poolse arbeidskracht - [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) - niet als werknemer voor haar onderneming werkzaam was. Volgens verzoekster is [betrokkene] een ‘zelfstandige zonder personeel’, een zogeheten “zzp-er”. Op het moment van de constatering door de arbeidsinspectie op 11 januari 2006 was [betrokkene] reeds ingeschreven als zelfstandig ondernemer. De overeenkomst betreffende dienstverlening met verzoekster met betrekking tot ‘dienstverlening op het gebied van bouwafwerking van binnenruimten’ was al gereed.
Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat [betrokkene] ten overstaan van de inspecteur niet de waarheid heeft verteld, omdat hij zich onder druk gezet voelde. Volgens verzoekster zal [betrokkene] tijdens de komende hoorzitting in Den Haag hierover een verklaring afleggen.
Voorts heeft verzoekster aangegeven dat zij de haar opgelegde boete te hoog vindt, gezien haar haar intentie om [betrokkene] als zzp-er te laten werken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav is in de "Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen" aangemerkt als direct beboetbaar feit. Ingevolge de bij deze beleidsregels behorende “Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen” bedraagt het boetenormbedrag bij overtreding van het in artikel 2 van de Wav neergelegde verbod € 8.000,00. De in bedoelde tarieflijst opgenomen normbedragen worden door de voorzieningenrechter in zijn algemeenheid niet onredelijk geacht. Omdat evenwel het opleggen van een bestuurlijke boete dient te worden aangemerkt als een punitieve sanctie moet de bestuursrechter per individueel geval indringend toetsen of de hoogte van de opgelegde boetes in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtredingen. Een en ander komt ook tot uitdrukking in artikel 19d, vierde lid, van de Wav.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet worden betwijfeld of het bestreden besluit in dit opzicht de rechterlijke toets in een bodemprocedure zal kunnen doorstaan. In dit verband merkt de voorzieningenrechter op dat bij het bepalen van de hoogte van bestuurlijke boetes de draagkracht van de overtreder, de aard en de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding belangrijke aspecten dienen te vormen. Gelet op het feit dat verzoekster gemotiveerd heeft gesteld dat zij met het oog op de continuering van haar bedrijfsvoering de onderhavige boete niet kan betalen, kan verweerder de onderhavige boete niet handhaven zonder uitdrukkelijk op dit punt in te gaan. Het zijdens verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om - zonder daarbij enig onderscheid te maken naar bedrijf - door het opleggen van hoge boetes op te treden tegen het in dienst nemen van werknemers zonder tewerkstellingsvergunning zodat werkgevers voldoende geprikkeld worden zich te onthouden van het illegaal te werk stellen van vreemdelingen, acht de voorzieningenrechter niet toereikend. Ook de verwijzing naar de mogelijkheid tot het vragen van een betalingsregeling, zoals door verweerder in zijn verweerschrift van 30 november 2006 is geschied, acht de voorzieningenrechter onvoldoende. De mogelijkheid tot het treffen van een dergelijke regeling dient reeds bij het opleggen van de bestuurlijke boete uitdrukkelijk onder ogen te worden gezien en zonodig te worden aangeboden.
In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter reeds voldoende aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. Daarbij is betrokken dat de meervoudige kamer van deze rechtbank naar verwachting in het eerste kwartaal van 2007 uitspraak zal doen omtrent het onverkort toepassen van de beleidsregels door verweerder in kwesties als onderhavige.
De voorzieningenrechter zal derhalve thans in het midden laten of verweerder terecht heeft vastgesteld dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav en zodoende bevoegd was de onderhavige boete op te leggen en of verweerder deze boete in redelijkheid heeft kunnen opleggen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, nu zij geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Wel zal de voorzieningenrechter bepalen dat aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 281,00 dient te worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 24 juli 2006 tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- gelast de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht te vergoeden ten bedrage van € 281,00.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.G.M. Willems, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2006.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.