RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/4065
AWB 06/4522
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2006
[verzoeker],
te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde M.G.J. Koenen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eersel,
verweerder,
gemachtigde mr. P.M.H.M. Bakermans. en L. van Limpt.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2005, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder verzoeker gelast om binnen zes weken na de verzending ervan de op het perceel, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], zonder bouwvergunning opgerichte paardenstal, de aanbouw aan de paardenstal en vier lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden.
Daarbij heeft verweerder aangegeven dat, indien verzoeker niet voldoet aan de last voor de paardenstal een dwangsom wordt verbeurd van € 900,00 per week met een maximum van € 45.000,00, voor de aanbouw aan de paardenstal een dwangsom van € 100,00 per week met een maximum van € 5.000,00 en voor de lichtmasten een dwangsom van € 100,00 met een maximum van € 5.000,00.
Het hiertegen door verzoeker bij brief van 23 september 2005 ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is de datum waarbinnen uiterlijk aan de lastgeving moet zijn voldaan nader bepaald op 1 december 2006.
Verzoeker heeft tegen verweerders besluit van 28 augustus 2006 bij brief van 26 september 2006 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 9 november 2006 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek ten aanzien van verweerders besluit van 28 augustus 2006 een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 december 2006, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat verzoeker in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
In geding is verweerders besluit van 28 augustus 2006, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van de zonder bouwvergunning gerealiseerde paardenstal, de aanbouw aan de paardenstal en de geplaatste lichtmasten op het perceel [adres] te [woonplaats], onder verlenging van de termijn waarbinnen aan de last moet zijn voldaan, ongegrond is verklaard.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede artikellid wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van de regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:21, van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in de plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de last bestreken bouwwerken zijn opgericht zonder dat een daarvoor vereiste bouwvergunning is verleend. Gelet op artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, was verweerder derhalve bevoegd om ten aanzien van deze bouwwerken handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gemoeid met handhaving zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan het geval zijn indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenwichtig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van handhavend optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
Met betrekking tot de mogelijkheid van legalisatie door het alsnog verlenen van een bouwvergunning voor de onderhavige bouwwerken overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1988” heeft het in geding zijnde perceel de bestemming "W-Woningen" .
Ingevolge artikel 19, lid A, onder 1, van de voorschriften, deel uitmakende van dit bestemmingsplan, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge artikel 19, lid B I, van deze voorschriften - voorzover hier van belang - mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat:
a. als woningen uitsluitend eengezinshuizen mogen worden gebouwd, waarbij per bestemmingsvlak ten hoogste één woning mag worden gebouwd, tenzij op de kaart de aanduiding “maximum aantal te bouwen woningen” is aangegeven;
(...);
e. bij iedere woning bijgebouwen mogen worden gebouwd, waarbij:
1. de gezamenlijke grondoppervlakte niet meer mag bedragen dan 50m²
(...);
4. de bijgebouwen slechts mogen worden opgericht, indien een bestemmingsvlak voor niet meer dan 50% van de oppervlakte wordt bebouwd;
f. 1. de hoogte van de andere bouwwerken bij woningen ten hoogste 2 m mag bedragen;
(...).
Ingevolge dit artikellid zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B I:
(...);
d. onder e.1: tot een gezamenlijke grondoppervlakte van ten hoogste 75m², mits voldaan kan worden aan het bepaalde in lid B I, onder e.4;
(...);
f. onder e: voor de bouw van een dierenverblijf met een grondoppervlakte van niet meer dan 20m².
Ingevolge artikel 47, lid I, onder 1.a., van de planvoorschriften - voor zover relevant - mogen bouwwerken welke op het tijdstip van het in ontwerp ter visie leggen van dit plan reeds bestaan gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits de bestaande afwijking naar aard en afmetingen niet wordt vergroot.
Partijen houdt allereerst verdeeld de vraag of de paardenstal gelegaliseerd kan worden.
Verzoeker betwist in dit verband de juistheid van verweerders opvatting dat op het onderhavige perceel reeds een bijgebouw aanwezig is met een oppervlakte van 122 m², welke aanwezigheid zich ertegen verzet dat alsnog bouwvergunning wordt verleend voor de paardenstal. Het gebouw waar verweerder op doelt, bevat twee zelfstandige woningen en kan derhalve niet als bijgebouw worden aangemerkt, aldus verzoeker. Voorts bestrijdt verzoeker verweerders standpunt dat ten behoeve van de paardenstal niet op grond van het overgangsrecht alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Hij voert daartoe aan dat sprake is geweest van het gedeeltelijk veranderen van een ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan reeds bestaand bijgebouw, welke bouwwerkzaamheden vallen onder de beschermende werking van artikel 47, lid I, onder 1.a., van de planvoorschriften. In dit verband heeft verzoeker erop gewezen dat de paardenstal is opgericht op de vloer van een reeds bestaand bijgebouw en dat een van de zijwanden van het oorspronkelijke bijgebouw intact is gebleven. Voorts is de inhoud, de oppervlakte en de oriëntatie van het bouwwerk - anders dan verweerder meent - gelijk gebleven, aldus verzoeker.
De voorzieningenrechter is met verzoeker van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het op het onderhavige perceel aanwezige gebouw dat - naar tussen partijen niet in geschil is - twee zelfstandige woningen bevat, in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Anders dan verweerder meent is geen sprake van een bijgebouw dat - in strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan - voor woondoeleinden wordt gebruikt, maar van een daadwerkelijk, door middel van het aanbrengen van bouwtechnische voorzieningen, voor zelfstandige woondoeleinden ingericht woongebouw. Van enige ondergeschiktheid of dienstbaarheid aan de zich tevens op dit perceel bevindende woning van verzoeker is niet gebleken. Niet in geschil is dat het betrokken gebouw ook feitelijk reeds sedert de jaren 70 van de vorige eeuw voor zelfstandige woondoeleinden wordt gebruikt. Onder deze omstandigheden kan dit gebouw niet als bijgebouw worden aangemerkt. Het feit dat dit gebouw zonder bouwvergunning is opgericht kan - anders dan verweerder mogelijk meent - aan het karakter ervan niet afdoen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat door de aanwezigheid van dit bijgebouw geen gebruik kan worden gemaakt van de - mede door middel van het toepassen van diverse vrijstellingsbevoegdheden - door verweerder aangenomen mogelijkheid om op het perceel een bijgebouw van 120m² te vergunnen. Nu de vermeende afwezigheid van die mogelijkheid blijkens het bestreden besluit een belangrijke rol heeft gespeeld in verweerders besluitvorming, kan het bestreden besluit op dit punt niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Met betrekking tot de paardenstal deelt de voorzieningenrechter overigens wel verweerders opvatting dat geen sprake is geweest van het (slechts) gedeeltelijk vernieuwen van een bestaand bijgebouw. De enkele aanwezigheid van de oorspronkelijke vloer en een van de zijwanden acht de voorzieningenrechter van een zodanig ondergeschikte betekenis dat daardoor het karakter van gehele vernieuwing niet wordt weggenomen.
Met betrekking tot de lichtmasten heeft verzoeker het standpunt van verweerder dat legalisering, mede gezien het feit dat zij de ingevolgde het bestemmingsplan maximaal toelaatbare hoogte overschrijden, niet in de rede ligt, niet weersproken. Wel heeft verzoeker reeds in het kader van het door hem tegen de primaire aanschrijving gemaakte bezwaar een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Naar aanleiding van dat beroep heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat op (ten minste) elf locaties binnen de gemeente Eersel lichtmasten aanwezig zijn die zonder de vereiste vergunning zijn opgericht. Van twee van deze locaties is verweerder van oordeel dat sprake is van met de situatie op het perceel van verzoeker vergelijkbare gevallen. Verweerder heeft in het bestreden besluit te kennen gegeven voornemens te zijn ook met betrekking tot die twee gevallen handhavend te gaan optreden. De overige gevallen acht verweerder niet vergelijkbaar. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder dit laatste gegrond op de omstandigheid dat sprake is van andere bestemmingen dan de bestemming die op het perceel van verzoeker rust.
De voorzieningenrechter overweegt dat het op de weg van verweerder ligt om, nu verzoeker zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen en daartoe een aantal gevallen heeft aangevoerd, aannemelijk te maken dat geen sprake is van rechtens gelijke gevallen. De enkele omstandigheid dat op de andere locaties een andere bestemming rust dan op verzoekers perceel, zonder inzichtelijk te maken waarom ten aanzien van deze locaties met de daarop aanwezige illegale situaties van handhavend optreden kan afgezien, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter een onvoldoende weerlegging van de grief van verzoeker dat sprake is van vergelijkbare gevallen. De voorzieningenrechter vindt steun voor zijn oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 31 mei 2006 (www.rechtspraak.nl, LJN: AX6320). Hieraan kan niet afdoen hetgeen in dit verband namens verweerder ter zitting naar voren is gebracht, kort gezegd erop neerkomende dat zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt niet meebrengt dat tegen de overige negen illegale situaties niet zal worden opgetreden, doch enkel dat optreden daartegen thans geen prioriteit heeft. Ook op dit punt is het bestreden besluit derhalve ondeugdelijk gemotiveerd.
Met betrekking tot de last, voorzover deze ziet op de aan de paardenstal gebouwde berging, is door verzoeker nog opgemerkt dat deze inmiddels tot zodanige afmetingen is teruggebracht, dat deze als vergunningvrij bouwwerk moet worden aangemerkt. Naar zijn mening bevat het bestreden besluit ten onrechte geen overweging met betrekking tot deze, reeds voor het nemen van het bestreden besluit aan verweerder gemelde, omstandigheid.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt niet gebrekkig is gemotiveerd. Door verweerder is ter zitting terecht naar voren gebracht dat de door verzoeker gestelde aanpassing van de berging gezien kan worden als het voldoen aan de ter zake opgelegde last. Nu de last tevens inhoudt dat de illegale situatie beëindigd dient te blijven, behoudt deze ook na die beëindiging betekenis. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de rechtmatigheid van de last, voorzover deze op de berging betrekking heeft, door verzoeker op zichzelf niet is betwist, behoefde verweerder in het bestreden besluit geen bijzondere aandacht te besteden aan de door verzoeker bedoelde omstandigheid. Deze grief van verzoeker faalt derhalve.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover het betrekking heeft op de in het primaire besluit vervatte last de paardenstal en de lichtmasten te verwijderen en verwijderd te houden, is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat vereist dat een besluit op bezwaar is voorzien van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient in zoverre dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd. Voorzover het bestreden besluit betrekking heeft op de last tot het verwijderen of verwijderd houden van de berging, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor vernietiging. In zoverre is het beroep derhalve ongegrond.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van het vorenstaande een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat door de vernietiging van het bestreden besluit de primaire last onder dwangsom (deels) herleeft. Door verzoeker is verzocht om mede ten aanzien van het primaire besluit een voorlopige voorziening te treffen. Vastgesteld moet echter worden dat de bij het primaire besluit vastgestelde termijn waarbinnen aan de opgelegde last diende te zijn voldaan ruimschoots is verstreken. Het primaire besluit is in zoverre als het ware “uitgewerkt”, zodat schorsing ervan geen effect sorteert. De voorzieningenrechter vertrouwt er evenwel op dat verweerder, zolang niet opnieuw op het door verzoeker gemaakte bezwaar is beslist, niet zal overgaan tot de feitelijke tenuitvoerlegging van het primaire besluit, voorzover dat betrekking heeft op de paardenstal en de lichtmasten. Gelet hierop bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
• 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
Tevens al de voorzieningenrechter bepalen dat door de gemeente Eersel het door verzoeker gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover het betrekking heeft op de in het besluit van 13 september 2005 vervatte last tot het verwijderen en verwijderd houden van de paardenstal en vier lichtmasten op het perceel van verzoeker;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het ingediende bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- gelast de gemeente Eersel aan verzoeker te vergoeden het betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 282,00 ;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op
€ 966,00;
- wijst de gemeente Eersel aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
Aldus gedaan door mr. W.C.E.Winfield, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.F.P. Smeets, griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist op het ingestelde beroep - binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.