ECLI:NL:RBSHE:2006:AZ5621

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1670
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding in het kader van AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 6 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een kloosterling, en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de toekenning van AOW-pensioen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de SVB waarin werd gesteld dat hij met ingang van de maand waarin hij 65 jaar wordt, recht heeft op AOW naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert. Eiser betwistte dat hij een gezamenlijke huishouding voert met mw. [inwonende], die als inwonende huishoudster/gastvrouw bij hem woont. Hij voerde aan dat zij haar eigen financiële administratie heeft, haar eigen boodschappen betaalt en dat er geen onderlinge zorgplicht is. Eiser stelde dat de SVB ten onrechte het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding toepaste zonder voldoende onderzoek naar het zorgcriterium te doen.

De rechtbank overwoog dat het recht op toegang tot de rechter, zoals verankerd in het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, meebrengt dat het onweerlegbare rechtsvermoeden in dit geval niet van toepassing is. Dit is het geval omdat de registratie van de gezamenlijke huishouding voortkomt uit een besluit waartegen eiser geen rechtsmiddel kan aanwenden. De rechtbank oordeelde dat eiser in het kader van bezwaar en beroep tegen het besluit inzake zijn AOW-pensioen het bestaan van een gezamenlijke huishouding ten volle kan betwisten.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de SVB op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de SVB veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,00, en het door eiser gestorte griffierecht van € 38,00. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen, vooral in het licht van de persoonlijke situatie van de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/1670
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2006
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde L.C.M. Bax-Koenders,
tegen
De Sociale Verzekeringsbank,
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A. Marijnissen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerder medegedeeld dat eiser met ingang van de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, recht heeft op een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 21 februari 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 november 2006, waar H.P.F. Bekkers, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser is verschenen. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft aangenomen dat eiser een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij besluit van 21 oktober 2004 reeds is vastgesteld dat mevrouw [inwonende] (hierna: mw. [inwonende]) een gezamenlijke huishouding voert met eiser. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend zodat het rechtens onaantastbaar is geworden. Nu voorts is gebleken dat eiser en mw. [inwonende] nog op hetzelfde adres wonen mag op grond van artikel 1, vijfde lid, onder d van de AOW worden aangenomen dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, zonder nader onderzoek te doen naar het zorgcriterium.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding voert met mw. [inwonende]. Hij is kloosterling en ervaart het als schrijnend dat verweerder er van uit gaat dat hij een relatie heeft met mw. [inwonende]. Zij is inwonend huishoudster/gastvrouw bij eiser, heeft eigen vertrekken ter beschikking in huis, voert haar eigen financiële administratie en betaalt haar eigen boodschappen. Voorts hebben zij geen onderlinge zorgplicht. Mw. [inwonende] moet zelfs binnen zes maanden verhuizen als eiser komt te overlijden. Bij het vaststellen van het AOW-pensioen van mw. [inwonende] is het zorgcriterium volgens eiser niet goed onderzocht. Dit is reden om bij de toekenning van zijn AOW-pensioen wél goed te onderzoeken of voldaan is aan het zorgcriterium.
4. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning (huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium).
Ingevolge het vijfde lid, onder d van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank is van oordeel dat het in artikel 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op toegang tot de rechter meebrengt dat het in artikel 1, vijfde lid van de AOW neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden in dit geval - waarin de aan het onweerlegbare rechtsvermoeden ten grondslag liggende aangewezen registratie het gevolg is van een besluit waartegen betrokkene wegens het ontbreken van (rechtstreeks) belang geen rechtsmiddel kan aanwenden - geen toepassing vindt. Dit betekent dat betrokkene in een dergelijk geval, in het kader van bezwaar en beroep tegen een besluit inzake zijn of haar AOW-pensioen, het bestaan van een gezamenlijke huishouding ten volle kan betwisten. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2006, nummer 05/3859 AOW (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN-nummer AZ2970).
7. Nu eiser in bezwaar heeft bestreden dat hij een gezamenlijke huishouding voert heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het standpunt gehandhaafd dat onder toepassing van artikel 1, vijfde lid, onder d, van de AOW aangenomen kan worden dat eiser een gezamenlijke huishouding voert. Verweerder had in dit geval ten volle dienen te toetsen of eiser een gezamenlijke huishouding voert.
8. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
9. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde, in casu een belastingconsulent, beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 38,00 dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 38,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
Aldus gedaan door mr. P.P.M. van der Burgt als rechter in tegenwoordigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2006.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: