RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2006
[eiseres]
te [woonplaats],
eiseres,
[gemachtigde]
De raad van de gemeente Cuijk, verweerder
[gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in verband met de aanleg van een gedeelt[weg]e [adres] afgewezen.
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder het tegen het besluit van 13 december 2004 gerichte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. De zaak is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 juni 2006, waar zijn verschenen eiseres in persoon, vergezeld van haar gemachtigde en [geluidsdeskundige], alsmede verweerder bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de aanvraag van eiseres om planschadevergoeding heeft afgewezen.
2. Op 18 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van [gemeente] een vrijstellingsbesluit genomen op basis van artikel 19 van de WRO ten behoeve van de aanleg van een gedeelt[weg]e [adres]. Naar aanleiding van dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 november 2003 planschadevergoeding aangevraagd. Deze aanvraag richt zich tevens op het op 7 februari 2000 door verweerder vastgestelde en inmiddels onherroepelijk geworden bestemmingsplan '[naam], waarin de [weg] positief is bestemd. Eiseres stelt schade te ondervinden in de vorm van waardevermindering van het bij haar in eigendom zijnde onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] als gevolg van geluidhinder, verkeershinder, horizonvervuiling en uitzichtbeperking.
3. Op basis van artikel 49 van de WRO kent de gemeenteraad op verzoek een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe voor planschade welke redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van verzoeker behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. Daartoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regiem. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van beide regimes maximaal aan bebouwing of anderszins kon of kan worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daarvan heeft plaatsgevonden.
4. Bij de beoordeling van de planschade die voort zou vloeien uit deze vergelijking van planologische regimes is verweerder afgegaan op het adv[bedrijf] [bedrijf]. [bedrijf] heeft de bestaande planologische situatie vergeleken met het daarvóór geldende planologisch regiem zoals vastgelegd in het medio november 1981 onherroepelijk geworden bestemmingsplan [naam]
5. De gronden waarop de [weg] is aangelegd, zijn in dit laatste bestemmingsplan bestemd als Agrarisch gebied. Volgens dit plan waren de gronden ten zuiden en oosten van het perceel van eiseres bestemd voor agrarische doeleinden waarbij primair slechts binnen een agrarisch bouwblok mocht worden gebouwd. Het meest nabij gelegen agrarisch bouwblok lag voor eiseres op een afstand van circa 250 meter (oostelijk). Buiten dit agrarisch bouwblok mochten agrarische hulpgebouwen worden gebouwd tot (inclusief vrijstelling) een oppervlakte van 167 vierkante meter met een goothoogte van 4,40 meter tot op een afstand van 5 meter van de zijdelingse grens van het perceel van eiseres.
6. Als nieuw planologisch regiem is aangemerkt het vrijstellingsbesluit voor de aanleg van de [weg]. De voorheen agrarische bestemming die direct aansloot op het perceel van eiseres ten oosten en ten zuiden van de [adres] heeft plaatsgemaakt voor de bestemming ´landschapspark´ (nader uit te werken) en daarop aansluitend in oostelijke richting ´verkeersdoeleinden´, meer in het bijzonder de aanleg van de [weg]. Op de voormalige agrarische gronden direct aansluitend ten oosten van het perceel van eiseres ontstaat in de toekomst een parkachtige groene zone waardoor de [weg] visueel zal worden afgeschermd vanuit de woning van eiseres.
7. In het door verweerder overgenomen advies van [bedrijf] wordt geconcludeerd dat uit de planvergelijking geen planologisch nadeel volgt en dat de planwijzigingen geen waardedrukkend effect hebben op de woning van eiseres.
8. Eiseres heeft de door verweerder gegeven beschrijving van de verschillende planologische regiems op zichzelf niet bestreden, maar kan zich niet verenigen met de door verweerder overgenomen conclusie van [bedrijf]. Daarbij heeft zij zich met name op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van het vrijstellingsbesluit wordt geconfronteerd met toegenomen geluidhinder.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Gedeputeerde staten van Noord-Brabant hebben bij besluit van 28 maart 2000 een verklaring van geen bezwaar hebben verleend als bedoeld in artikel 19 van de WRO en artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet. Daarbij is tevens op basis van artikel 76a van de Wet geluidhinder en met inachtneming van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen de hoogst toelaatbare geluidbelasting van 52 dB(A) vastgesteld ten aanzien van de woning van eiseres. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze ontheffingsprocedure noodzakelijk was omdat de voorkeursgrenswaarde voor de woning van eiseres als gevolg van het vrijstellingsbesluit met 2 dB(A) zou worden overschreden. De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus, dat verweerder bij de planologische vergelijking rekening heeft gehouden met de gevolgen van laatstgenoemd besluit van gedeputeerde staten op basis van de Wet geluidhinder, in die zin dat toegenomen geluidhinder slechts bij de planologische vergelijking in aanmerking kan worden genomen, voorzover die hoogst toelaatbare geluidbelasting zoals vastgesteld door gedeputeerde staten, niet wordt overschreden. Voorzover wel sprake is van een dergelijke overschrijding, is deze - zo begrijpt de rechtbank verweerders standpunt - niet het gevolg van de met toepassing van de ontheffing krachtens de Wet geluidhinder mogelijk gemaakte planologische vrijstelling en kan deze derhalve niet aan die vrijstelling worden toegerekend. Verweerder heeft aldus geen zuivere vergelijking gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen en het voordien geldende planologische regiem. De hoogst toelaatbare geluidbelasting zoals vastgesteld op grond van de Wet geluidhinder maakt, anders dan verweerder veronderstelt, geen deel uit van het geldende planologische regiem. Door hiermee toch rekening te houden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 49 van de WRO, welk artikel besluiten op grond van de Wet geluidhinder niet noemt als basis voor een aanspraak op planschadevergoeding.
11. Het bestreden besluit komt reeds hierom wegens strijd met evengenoemd wetsartikel voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is dan ook gegrond.
12. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ? 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
( 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
( 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
( waarde per punt ? 322,00
( wegingsfactor 1;
alsmede op ? 18,50 voor reiskosten voor eiseres.
13. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de gemeente [gemeente] aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad ? 138,00 dient te worden vergoed.
15. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de gemeente [gemeente] aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad ? 138,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op ? 662,50;
- wijst de gemeente [gemeente] aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, en mrs. W.C.E. Winfield en J.H.G. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van A.H.J. van der Donk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2006.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.