11. Ten aanzien van eisers stelling dat verweerders naast zich neer hebben gelegd hetgeen de ABRS in haar uitspraak van 9 mei 2000 heeft overwogen met betrekking tot de in acht te nemen voortvarendheid bij de vaststelling van een geluidszone, wordt vooreerst vastgesteld
dat, gelet op het ex tunc-karakter van de rechterlijke toetsing, onderhavige beoordeling niet verder reikt dan tot 25 juni 2004, zijnde de datum van het bestreden besluit. Dit brengt met zich dat ontwikkelingen, dan wel het ontbreken daarvan, aangaande de besluitvorming omtrent de vaststelling van een geluidszone rondom het luchtvaartterrein van ná die datum, niet in de overwegingen kunnen worden betrokken.
Een tweede beperking van onderhavige rechterlijke toetsing is gelegen in de omstandigheid dat de ABRS, gelet op de gebruikte bewoordingen, kennelijk niet een jurisprudentiële regel heeft willen formuleren, maar verweerders slechts heeft willen aansporen het besluitvormingsproces met een zekere doortastendheid ter hand te nemen, zonder over het resultaat daarvan een uitspraak te hebben willen doen.
De door partijen aan de rechtbank overgelegde informatie overziende komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerders in het besluitvormingsproces omtrent de vaststelling van een geluidszone rondom het luchtvaartterrein, en met name in de in dat kader verplichte MER-procedure, niet onvoldoende voortvarend hebben gehandeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de MER-procedure op 25 september 2000, derhalve enige maanden na de uitspraak van de ABRS van 9 mei 2000, met het vaststellen van een startnotitie een aanvang heeft genomen. De MER is op 30 maart 2005, dus na het bestreden besluit, aan de initiatiefnemer aangeboden. De rechtbank stelt vast dat in de door haar te beoordelen periode, gelegen tussen 25 september 2000 en 25 juni 2004, een aantal complicerende factoren voor een vertragend effect heeft gezorgd. Zo is deze MER, naar verweerders onweersproken heben gesteld, de eerste ten behoeve van een militair luchtvaartterrein, waarbij komt dat het structureel medegebruik voor burgerverkeer noodzaakte tot het maken van berekeningen voor beide aspecten afzonderlijk én voor beide aspecten gezamenlijk. Voorts moesten de berekeningen worden opgesteld voor een veelheid facetten, zoals geluidbelasting, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Gebleken is dat zich tussen de, zeer uiteenlopende belangen nastrevende, betrokken partijen uitvoerige discussies hebben afgespeeld over de rekenmodellen op basis waarvan deze berekeningen zouden moeten plaatsvinden, waarbij met name gedacht kan worden aan de keuze voor het model van de berekening van de externe veiligheid, de luchtkwaliteit en de geluidbelasting. De omstandigheid dat onzekerheid bestond op basis van welk wettelijk regime de zonering zou plaatsvinden, de Luchtvaartwet of de Wet luchtvaart, heeft op haar beurt de keuze voor de te hanteren rekenmodellen weer uitgesteld. Ten slotte is niet zonder betekenis dat ook ontwikkelingen in de jurisprudentie, met name rond de zogenaamde 65 dB(A)-afkap, het maken van nieuwe berekeningen noodzakelijk maakte.
Al met al ontstaat aldus het beeld dat de initiatiefnemers van de MER, in verband met voortschrijdende inzichten op technisch, jurisprudentiëel en wetgevingsgebied, tot aanpassingen hebben moeten overgaan en tot het maken van nieuwe berekeningen opdracht hebben moeten geven. Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat met deze vertragende factoren rekening moest worden gehouden ten einde onzorgvuldigheden in de aanwijzings- en zoneringsprocedure te vermijden. Niet kan worden staande gehouden dat de voor de MER voor het luchtvaartterrein Eindhoven relevante vertragende factoren, zoals hierboven uiteengezet, voor rekening en/of risico van verweerders dienen te blijven.