ECLI:NL:RBSHE:2003:AG0221

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/796
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om mobiliteitstoeslag door de Staatssecretaris van Financiën

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, eiser, en de Staatssecretaris van Financiën, verweerder, over de afwijzing van een verzoek om een mobiliteitstoeslag. Eiser, werkzaam bij de Belastingdienst, had verzocht om een mobiliteitstoeslag omdat hij met ingang van 1 januari 2001 andere werkzaamheden was gaan verrichten. Hij stelde dat deze wijziging niet paste binnen de normale loopbaanontwikkeling en dat hij recht had op de toeslag op basis van het gelijkheidsbeginsel, aangezien andere collega's wel een toeslag hadden ontvangen.

Verweerder stelde echter dat de wijziging van werkzaamheden binnen de groepsfunctie F van eiser geen aanleiding gaf voor het toekennen van een mobiliteitstoeslag, omdat deze wijziging onderdeel was van de normale loopbaanontwikkeling. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van eiser binnen de bandbreedte van zijn functie vielen en dat de wijziging van werkzaamheden niet als een andere functie kon worden aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van verweerder dat de mobiliteitstoeslag niet van toepassing was, omdat de wijziging van werkzaamheden niet significant genoeg was om als een andere functie te worden beschouwd.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, omdat hij niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van andere ambtenaren die wel een mobiliteitstoeslag hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen vasthouden aan zijn beleid en dat het gelijkheidsbeginsel in dit geval niet van toepassing was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de mogelijkheid voor eiser om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPRAAK
AWB 03/796
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. J.P.L.C. Dijkgraaf,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder,
gemachtigde mr. J.J.V.J. van der Smissen.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser om een mobiliteitstoeslag afgewezen.
Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 25 september 2002.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser op 31 oktober 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank Assen. Het beroep is met toepassing van artikel 8:13 van de Algemene wet bestuursrecht verwezen naar deze rechtbank.
Het beroep is, gevoegd met vijf andere zaken, behandeld ter zitting van 17 april 2003, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij de beoordeling van het besluit van 25 september 2002 gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.1. Eiser is werkzaam bij de Belastingdienst/Ondernemingen/[plaats] als behandelfunctionaris in de groepsfunctie F. Tot 1 januari 2001 is hij werkzaam geweest als veldtoetsspecialist. Sinds laatstgenoemde datum is hij op eigen verzoek werkzaam als medewerker vakkring omzetbelasting. In verband met deze wijziging van werkzaamheden heeft eiser op 13 november 2001 verzocht om toekenning van een mobiliteitstoeslag. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 15 januari 2002. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd.
2. Eiser is van mening recht te hebben op toekenning van de mobiliteitstoeslag omdat hij met ingang van 1 januari 2001 met duidelijk andere werkzaamheden is belast. De wijziging van werkzaamheden past niet in een normale loopbaanontwikkeling binnen de groepsfunctie. Hij moest in opdracht van zijn teamleider namelijk een verdiepingsmodule omzetbelasting op F-niveau volgen. Het kan volgens eiser niet de bedoeling zijn dat een medewerker die een groepsfunctie vervult bijna nooit in aanmerking komt voor een mobiliteitstoeslag.
Daarnaast doet eiser beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ter ondersteuning hiervan heeft hij een geanonimiseerd overzicht overgelegd van alle collega’s binnen zijn eenheid die een mobiliteitstoeslag hebben ontvangen.
3. Verweerder stelt dat het stelsel van de groepsfuncties bij de Belastingdienst is gebaseerd op een loopbaanregeling. Hieruit leidt hij af dat de regeling van de mobiliteitstoeslag in artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) niet van toepassing is. In bepaalde gevallen is hij bereid toch een mobiliteitstoeslag toe te kennen. Bij eiser ziet hij daarvoor geen aanleiding. Eiser heeft geen andere functie gekregen, maar is andere taakelementen binnen de groepsfunctie F gaan verrichten. Deze taakelementen sluiten aan bij de normale loopbaanontwikkeling in deze groepsfunctie. Ook de opleiding die eiser met het oog op de wijziging van zijn taken heeft moeten volgen is volgens verweerder een normaal onderdeel van de groepsfunctie.
Eiser kan in de visie van verweerder geen rechten ontlenen aan het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft geen gevallen genoemd waarin sprake was een vergelijkbare taakwijziging. Bovendien acht verweerder zich niet gehouden eiser een mobiliteitstoeslag toe te kennen op grond van een relatief gering aantal onjuiste toepassingen van de voorschriften.
4. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.1 Eerst is de vraag aan de orde of eiser recht op een mobiliteitstoeslag kan ontlenen aan artikel 22c van het BBRA. Deze bepaling is op 1 maart 2001 in werking getreden en heeft terugwerkende kracht tot 1 november 2000. Op grond van deze bepaling hebben ambtenaren aan wie een andere functie wordt opgedragen onder bepaalde voorwaarden recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag. Ambtenaren aan wie een andere functie wordt opgedragen krachtens een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) of in bepalingen van dezelfde strekking in een soortgelijke regeling, zijn hiervan uitgezonderd.
4.2. Vaststaat dat eiser werkzaam is als groepsfunctionaris F. Ook staat vast dat de werkzaamheden die hij sinds 1 januari 2001 verricht binnen de bandbreedte van deze groepsfunctie vallen. In verband hiermee is de vraag aan de orde of het stelsel van groepsfuncties als een loopbaanregeling in de zin van artikel 13 van het ARAR moet worden aangemerkt.
4.3. Het stelsel van groepsfuncties is uitgewerkt in het Reglement Personeels-voorschriften Belastingdienst (RPVB). Daaruit blijkt dat alle voorkomende fiscale werkzaamheden bij de Belastingdienst zijn georganiseerd in groepsfuncties. Alleen ondersteunende staffuncties worden ingedeeld in individuele functies. Een ambtenaar kan met alle voorkomende fiscale werkzaamheden binnen zijn groeps-functie worden belast. Aan de groepsfuncties zijn bezoldigingen verbonden waar-bij volgens een vaste salarislijn 3 BBRA-schalen worden doorlopen. Er zijn geen afzonderlijke promotiebesluiten nodig bij een overstap naar een hogere BBRA-schaal binnen deze functielijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het stelsel van groepsfuncties moet worden aangemerkt als een loopbaanregeling als bedoeld in artikel 13 van het ARAR.
4.4. Aangezien eisers werkzaamheden binnen het kader van zijn groepsfunctie zijn gewijzigd, gaat de rechtbank ervan uit dat die wijziging plaatsvond krachtens een loopbaanregeling in evenbedoelde zin. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat artikel 22c van het BBRA niet van toepassing is.
5. Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder vanuit zijn positie als werkgever bevoegd is om ook bij een wijziging van werkzaamheden binnen een groepsfunctie een mobiliteitstoeslag toe te kennen. In dit kader heeft verweerder ervoor gekozen ambtenaren onder bepaalde voorwaarden een recht toe te kennen op een eenmalige mobiliteitstoeslag. Toekenning van deze toeslag kan plaatsvinden met terugwerkende kracht tot 1 november 2000.
5.1. Het vorenbedoelde beleid is opgenomen in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2 van het RPVB. Hierin is bepaald dat de toekenning van een mobiliteitstoeslag alleen plaatsvindt in situaties waarin de overstap naar een andere functie niet alleen past binnen de persoonlijke ontwikkeling van de ambtenaar, maar waarbij tevens geldt dat het functioneren van de organisatie door die overstap gebaat is. In het beleid, voor zover hier van belang, is benadrukt dat het om een andere functie moet gaan en niet om andere taakelementen binnen een functie. Verder mag de verandering van functie geen onderdeel vormen van de normale loopbaanontwikkeling.
Ter toelichting op dit beleid is het volgende vermeld:
“Bij een andere functie dient sprake te zijn van een significant ander samenstel van opgedragen werkzaamheden. (…) Doorgaans vormt het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden binnen een groepsfunctie onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling. Als van zo’n situatie sprake is, dan is het toekennen van een mobiliteitstoeslag niet aan de orde (…) Het vorenstaande lijdt slechts uitzondering indien het wijzigen van het samenstel van opgedragen werkzaamheden naar het oordeel van het tot beslissen bevoegde gezag niet kan worden aangemerkt als onderdeel van de normale loopbaanontwikkeling binnen een groepsfunctie. Hiervan kan onder meer sprake zijn in situaties waarbij een verplichting wordt opgelegd om voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden (een) specifieke opleidingsmodule(s) te volgen.”
Blijkens het verhandelde ter zitting beoordeelt verweerder per individueel geval of de verandering van functie binnen een normale loopbaanontwikkeling valt en of (ook) het goed functioneren van de organisatie gebaat is bij het opdragen van juist die andere functie.
5.2. De rechtbank acht het vorenomschreven beleid niet kennelijk onredelijk. Hierbij miskent de rechtbank niet dat dit beleid ertoe leidt dat ambtenaren, die andere werkzaamheden gaan verrichten binnen de bandbreedte van hun groeps-functie, doorgaans niet in aanmerking komen voor een mobiliteitstoeslag. Verweerder heeft echter terecht gesteld dat mobiliteit in de groepsfuncties is “ingebakken”. In verband met het vorenstaande acht hij een financiële stimulans ter bevordering van de mobiliteit slechts nodig als aan de in het beleid genoemde criteria is voldaan. Met deze keuze is verweerder naar het oordeel van de rechtbank binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gebleven.
6. Vervolgens ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag of verweerder bij de toepassing van zijn beleid in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn weigering om eiser een mobiliteitstoeslag toe te kennen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1. Vaststaat dat eiser ook vanaf 1 januari 2001 werkzaamheden verricht die on-der de functietypering voor de groepsfunctie F vallen. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat de omzetbelasting een normaal fiscaal vakgebied is waar elke groepsfunctionaris F in zijn werk bij ondernemingen mee te maken krijgt. Gelet hierop kan de rechtbank verweerder volgen in de conclusie dat de onderhavige wijziging van werkzaamheden aansluit bij een normale loopbaanontwikkeling.
De omstandigheid dat eiser thans een meer specialistische taak verricht, maakt dit niet anders. Het is niet gebleken dat eisers huidige taak zo specialistisch is dat zij in redelijkheid niet meer als onderdeel van een normale loopbaanontwikkeling kan worden beschouwd.
Het feit dat eiser een verdiepingsmodule omzetbelasting voor groepsfunctionaris-sen F heeft gevolgd leidt evenmin tot een ander oordeel. Verweerder hanteert als uitgangspunt dat het volgen van bijscholing en opleidingen normale activiteiten zijn binnen een groepsfunctie. Het is niet gebleken dat het volgen van de betrokken verdiepingsmodule in het geval van eiser zo bijzonder was dat verweerder van dit uitgangspunt had moeten afwijken.
7. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Uit het door eiser overgelegde overzicht kan niet worden afgeleid of de gevallen waarin ver-weerder wel een mobiliteitstoeslag heeft toegekend vergelijkbaar zijn met het geval van eiser. Met name is niet gebleken of sprake was van een vergelijkbare wijziging van werkzaamheden. Ter zitting heeft verweerder erkend dat bij de een-heid grote ondernemingen mobiliteitstoeslagen zijn toegekend zonder een indivi-duele afweging te maken. Verweerder acht deze uitvoeringspraktijk onjuist. Gezien het in paragraaf 4 van deze uitspraak omschreven beleid kan de rechtbank verweerder hierin volgen. De rechtbank onderschrijft de opvatting van verweerder dat het gelijkheidsbeginsel niet verplicht tot voortzetting van een onjuiste uitvoe-ringspraktijk.
8. Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten of het griffierecht.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. Hutten als voorzitter, mr. Y.S. Klerk en mr. E.J.M. Raaijmakers als leden en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. F.M.S. Broekmeulen-Requisizione als griffier op 5 juni 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden: