RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Zaaknummer : 77067 / FA RK 02-442
Uitspraak : 11 juni 2002
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[de man]
wonende te [woonplaats],
procureur mr. R.H. Ebbeng,
[de vrouw]
wonende te [woonplaats],
procureur mr. A.M. Wuisman,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 06 februari 2002;
- het verweerschrift van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
een brief (met bijlagen) van mr. Ebbeng, gedateerd 18 maart 2002;
een brief (met bijlagen) van mr. Wuisman, gedateerd 22 maart 2002.
De zaak is behandeld ter zitting van 09 april 2002. Verschenen zijn partijen en hun procureurs. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De man verzoekt beëindiging van zijn alimentatieverplichting op de gronden en op de wijze zoals in het verzoekschrift is vermeld.
De vrouw verweert zich tegen voormeld verzoek een en ander op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift is vermeld.
Partijen zijn [in 1957] met elkaar gehuwd. Bij vonnis van deze rechtbank van 4 juli 1986 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 18 juli 1986 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De uit het huwelijk geboren kinderen zijn thans meerderjarig.
Bij voornoemd echtscheidingsvonnis is de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud een bedrag van 181,51 (fl. 400,00) per maand te voldoen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze bijdrage thans 249,58 (fl. 550,00) per maand.
De man verzoekt de rechtbank de hem opgelegde onderhoudsverplichting jegens de vrouw met ingang van 18 juli 2001 te beëindigen op grond van het bepaalde in artikel II van de Overgangsbepalingen bij de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (verder te noemen: Wet Limitering Alimentatie). Hij stelt hiertoe dat hij gedurende vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft betaald en dat beëindiging van de alimentatieplicht niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. De beëindiging van de alimentatieplicht heeft naar zijn oordeel voor de vrouw geen, dan wel slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tot gevolg.
De vrouw voert tegen het verzoek van de man verweer. Zij stelt dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd kan worden. Daarnaast betwist zij dat beëindiging van de alimentatieplicht voor haar geen, dan wel slechts een relatief onbetekenende terugval in haar inkomen tot gevolg heeft.
Financiële situatie van de vrouw
De vrouw is geboren [in] 1935 en is alleenstaand. Vanaf de scheiding tot 1 augustus 2000 ontving de vrouw de vastgestelde alimentatie en een aanvullende bijstandsuitkering.
Sedert 1 augustus 2000 ontvangt de vrouw een AOW-uitkering (exclusief vakantie-uitkering), thans groot 730,16 bruto per maand, zijnde 84% van de maximale AOW-uitkering. Omdat de vrouw meer dan acht jaar in [buitenland] heeft gewoond, heeft zij geen volledig recht op AOW. Daarnaast ontvangt de vrouw een deel van de door de man gedurende zijn huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, welk deel thans 90,07 bruto per maand bedraagt. Tenslotte ontvangt zij de bepaalde alimentatie groot 249,58 (fl. 550,00) per maand.
Financiële situatie van de man
De man is geboren [in] 1933 en is gehuwd. De man ontvangt een AOW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) groot 422,12 bruto per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de man daarnaast uit pensioenaanspraken 1.155,06 bruto per maand ontvangt.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van de gedeelde huur, groot 267,05. Tussen partijen is niet in geschil dat rekening gehouden dient te worden met een bedrag groot 132,60 terzake ziektekosten (premie ziektekosten minus nominale premie, vermeerderd met het eigen risico). Evenmin is in geschil dat op de draagkracht van de man het bedrag van 90,07 terzake de verrekening van het pensioen in mindering dient te worden gebracht en dat de premie begrafenisverzekering 8,43 per maand bedraagt. De rechtbank zal uitgaan van de Abw-norm voor een alleenstaande, conform de richtlijnen, aangezien de premie ziektekostenverzekering in de norm voor 65+ is begrepen, doch in de draagkrachtberekening als aparte last in aanmerking wordt genomen. Door de man zijn onvoldoende gronden aangevoerd, op basis waarvan de rechtbank desondanks als uitgangspunt de AOW-uitkering dient te hanteren.
De rechtbank concludeert op basis van voornoemde gegevens dat de draagkracht van de man nog steeds toelaat dat hij de vrouw het bepaalde bedrag terzake alimentatie betaalt.
Tussen partijen staat vast dat de man per 18 juli 2001 gedurende vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft betaald.
Ingevolge voornoemde Overgangsbepalingen bij de Wet Limitering Alimentatie wordt in de gevallen waarin een uitkering tot levensonderhoud van een ex-echtgenoot bij rechterlijke uitspraak is vastgesteld vóór 1 juli 1994, de alimentatieverplichting op verzoek van de andere echtgenoot beëindigd indien de verplichting vijftien jaar of meer heeft geduurd, tenzij die beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd.
De vrouw heeft haar standpunt dat beëindiging van de alimentatieplicht van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd als volgt nader onderbouwd. Zij stelt dat zij thans 66 jaar oud is en dat er uit het (traditionele) huwelijk van partijen, dat ruim 29 jaar heeft geduurd, vijf kinderen zijn geboren voor wie zij tijdens het huwelijk steeds in overwegende mate de zorg heeft gedragen. Zij heeft tijdens het huwelijk geen betaalde werkzaamheden verricht en daardoor ingeteerd op haar verdiencapaciteit. Zij was 51 jaar toen partijen uit elkaar gingen. Na haar echtscheiding heeft zij in totaal fl. 14.000,-- bij de sociale dienst moeten lenen voor haar eerste levensbehoeften en de aankleding van haar nieuwe woning. Voorts stelt zij dat zij nu een gekort AOW-pensioen ontvangt in verband met verblijf in het buitenland en dat de man, naast het pensioen dat wel wordt verrekend, nog een pensioen ontvangt uit [buitenland] dat niet door hem met de vrouw wordt verrekend. Gelet op haar maandelijkse lasten heeft zij behoefte aan de alimentatie van de man.
De man betwist niet dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed. Hij heeft ter zitting onbetwist gesteld dat de vrouw bij het uiteengaan van partijen de echtelijke woning heeft verlaten en dat hij de zorg is blijven dragen voor de twee toen nog minderjarige kinderen van partijen. De man heeft aangegeven de noodzaak van de lening niet in te zien, aangezien aan beide partijen bij verdeling van de gemeenschap een bedrag van fl. 26.000,-- is toebedeeld.
Ten aanzien van het pensioen wijst de man er op dat hij naast het pensioen, dat voor verrekening in aanmerking komt, inderdaad nog een bedrag ontvangt. Dit betreft echter geen pensioen dat voor verrekening in aanmerking komt, doch het gaat hier om een soortgelijke uitkering als de AOW. Dat de vrouw geen recht heeft op een dergelijke voorziening komt doordat zij, in tegenstelling tot de man, korter dan tien jaar in [buitenland] verbleef en derhalve niet aan de voorwaarden van deze regeling voldoet. Deze stelling van de man is verder door de vrouw niet dan wel onvoldoende betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uitgangspunt van de Wet Limitering Alimentatie is enerzijds dat de echtgenoten bij het sluiten van het huwelijk de verplichting op zich hebben genomen om bij te dragen in elkaars levensonderhoud en anderzijds dat het tegenwoordig als onredelijk wordt gevoeld dat ex-echtgenoten levenslang door een alimentatieplicht aan elkaar verbonden zijn. De alimentatieverplichting behoort dan ook niet onbeperkt voort te duren.
Op grond van het overgangsrecht wordt bij de gevallen van vóór 1 juli 1994 het verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting na vijftien jaar toegewezen, tenzij - kort gezegd - beëindiging bepaald onredelijk zou zijn voor de alimentatiegerechtigde.
In geval de beëindiging van de uitkering van de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolg heeft mag in beginsel zonder meer, en met name zonder de verdere omstandigheden van het geval in de motivering te betrekken, worden aangenomen dat het beroep op de uitzondering faalt.
Daarbij dient in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud te worden vergeleken met die waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren (HR 26 maart 1999, NJ 1999, 655).
Indien sprake is van een meer dan relatief onbetekende terugval in inkomen dienen ter beantwoording van de vraag of toepassing van de hoofdregel in dit individuele geval hoogst onrechtvaardig zou zijn en een beroep op de uitzondering gerechtvaardigd is alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking te worden genomen en in onderling verband te worden gewogen.
Gelet op het vorenstaande neemt de rechtbank - anders dan door de man bepleit - in dit geval aan dat sprake is van een terugval in inkomen, gezien de financiële situatie waarin de vrouw op dit moment verkeert en de situatie waarin zij na beëindiging van de alimentatie zal komen te verkeren.
Bij de afweging van de omstandigheden van de man en de vrouw acht de rechtbank met name het volgende van belang.
De man heeft nadat de vrouw de echtelijk woning had verlaten de zorg voor de twee toen nog minderjarige kinderen op zich genomen, heeft op 18 juli 2001 vijftien jaar aan zijn alimentatieverplichtingen jegens de vrouw voldaan en is [in] 2001 opnieuw in het huwelijk getreden.
De vrouw heeft vanaf het uiteengaan van partijen, toen zij 51 jaar oud was, geen betaalde arbeid meer verricht en gedurende ruim veertien jaar een inkomen op bijstandsniveau genoten. In die periode had zij niet de zorg voor opgroeiende kinderen. De stelling van de man dat aan de vrouw bij de echtscheiding een bedrag van fl. 26.000,-- is toegevallen waardoor een lening niet noodzakelijk was, heeft zij niet betwist. Voorts is niet komen vast te staan wanneer zij het krediet bij de ABN-AMRO is aangegaan en is onvoldoende gebleken met welk oogmerk. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de vrouw gaandeweg haar uitgavenpatroon en haar behoefte heeft aangepast aan het haar ter beschikking staande inkomen. De vrouw heeft in verhouding tot de langdurige periode met een inkomen op bijstandsniveau slechts gedurende een relatief korte periode van 21 maanden beschikt over een hoger inkomen, te weten de gedeeltelijke AOW-uitkering, vermeerderd met een deel van de door de man opgebouwde pensioenaanspraken en het aan partneralimentatie betaalde bedrag. Gesteld noch gebleken is dat de lasten van de vrouw bij verhoging van haar inkomen zijn toegenomen dan wel dat zij haar uitgavenpatroon in betekenende mate aan de wijziging van haar inkomen heeft aangepast. Met name is ook niet gebleken dat zij in deze laatste periode hogere kosten heeft gekregen in verband met haar leeftijd of gezondheid. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij de toename van haar inkomen heeft aangewend en wil aanwenden voor extra uitgaven ten behoeve van haar kinderen en kleinkinderen.
Onbetwist is door de man naar voren gebracht dat bij beëindiging van de alimentatieplicht voor de vrouw, mede in verband met de lagere belastingdruk en het ontbreken van premieheffing, nog steeds sprake is van een toename van haar inkomen ten opzichte van de periode waarin zij (aanvullende) bijstand genoot.
Alle vorengeschetste omstandigheden van het geval in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Hetgeen door de vrouw is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De alimentatieverplichting van de man zal derhalve worden beëindigd.
Ingangsdatum
De man verzoekt de onderhoudsverplichting van hem jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 18 juli 2001, althans vanaf een datum die de rechtbank juist acht.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat zij de alimentatie reeds heeft geconsumeerd.
De rechtbank is van oordeel dat aangezien betaalde termijnen van maand tot maand plegen te worden verbruikt, van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij deze aan de man restitueert. De rechtbank ziet derhalve bij gebreke van bijzondere omstandigheden geen aanleiding om de ingangsdatum van de beëindiging van de alimentatie op een eerdere datum te bepalen dan op 1 maart 2002, zijnde de eerste dag van de maand na de indiening van het verzoekschrift ter griffie.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
beëindigt met ingang van 1 maart 2002 de verplichting van de man tot betaling van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.J. Klik, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2002 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan -uitsluitend door tussenkomst van een procureur (advocaat)- hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. (