RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
Stichting Woonmaatschappij Maasland, gevestigd te Ravenstein, eiseres,
gemachtigde mr. J.M.G.A. Sengers, advocaat te Best,
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft verweerder vastgesteld dat eiseres als gevolg van het overschrijden van de huursubsidie-uitgavennorm, zoals die is vastgesteld voor het subsidiejaar 1 juli 1998 - 1 juli 1999, binnen de gemeente Grave op grond van artikel 44 van de Huursubsidiewet (HSW) een financiële bijdrage verschuldigd is aan het Rijk van f 32.949,00.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 augustus 2000 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 januari 2001, ontvangen ter griffie op dezelfde datum, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de rechtbank van 8 november 2001, waar namens eiseres is verschenen haar gemachtigde alsmede drs. D.P.E. van Zijl. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft het onderzoek op 5 december 2001 heropend en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Op 6 december 2001 hebben partijen aan de rechtbank toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb, om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Aan de orde is de vraag of in rechte stand kan houden verweerders besluit van 13 december 2000, strekkende tot handhaving van zijn besluit van 21 juli 2000. Bij dit besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiseres als gevolg van het overschrijden van de huursubsidie-uitgavennorm, zoals die is vastgesteld voor het subsidiejaar 1 juli 1998 - 1 juli 1999, op grond van artikel 44 van de Huursubsidiewet (HSW) een financiële bijdrage verschuldigd is aan het Rijk van f 32.949,00.
De voor de beoordeling van het beroep relevante bepalingen van de HSW luiden als volgt:
Artikel 41:
1. Onze Minister stelt telkenjare, voor 1 mei, de huursubsidie-uitgavennorm vast voor het daaropvolgende subsidiejaar.
2. De huursubsidie-uitgavennorm geeft weer hoe het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, zich in dat subsidiejaar dient te verhouden tot het totaal van die uitgaven in het laatste subsidiejaar dat is geëindigd, uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend.
3. De huursubsidie-uitgavennorm wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.
4. Onze Minister maakt de uit de huursubsidie-uitgavennorm voortvloeiende verplichtingen voor een gemeente uiterlijk 1 januari van het betreffende subsidiejaar bekend aan die gemeente.
Artikel 42:
1. Burgemeester en wethouders en de in de gemeente werkzame verhuurders bevorderen dat de ontwikkeling van het totaal van de uitgaven, voortvloeiend uit de uitvoering van deze wet, welke ten goede komen aan de in de gemeente woonachtige huurders, de huursubsidie-uitgavennorm niet overschrijdt.
2. Daartoe kunnen burgemeester en wethouders en in die gemeente werkzame verhuurders, dan wel in die gemeente werkzame verhuurders onderling, afspraken maken omtrent het gezamenlijk voldoen aan de huursubsidie-uitgavennorm door de betrokken verhuurders. Als de afspraken worden gemaakt door verhuurders onderling, delen zij uiterlijk 15 september aan burgemeester en wethouders mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen. Uiterlijk 1 oktober delen burgemeester en wethouders aan Onze Minister mee welke verhuurders dat subsidiejaar aan de afspraken deelnemen.
Artikel 43:
Als Onze Minister constateert dat in een gemeente over enig subsidiejaar de huursubsidie-uitgavennorm wordt overschreden, stelt hij een nader onderzoek in, bij welke verhuurders deze overschrijding zich in het bijzonder heeft voorgedaan. Bij dit onderzoek worden slechts de verhuurders betrokken die:
a. op de eerste dag van het betrokken subsidiejaar in de betrokken gemeente 25 of meer woningen beheerden ten aanzien waarvan huursubsidie werd toegekend, en
b. als zij zijn genoemd in een mededeling als bedoeld in artikel 42, tweede lid: als de in die mededeling genoemde verhuurders als groep de huursubsidie-uitgavennorm overschrijden.
Artikel 44:
1. De verhuurder, bedoeld in artikel 43, die met betrekking tot de door hem in de gemeente verhuurde woningen waarvoor huursubsidie werd toegekend de huursubsidie-uitgavennorm heeft overschreden, is aan het Rijk een financiële bijdrage verschuldigd, gelijk aan het bedrag der overschrijding. Daarbij is bepalend het aantal gevallen dat bij Onze Minister bekend is op 1 januari na afloop van het subsidiejaar.
2. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. kunnen gevallen worden aangewezen waarin, in afwijking van het eerste lid, geen of een lagere financiële bijdrage verschuldigd is;
b. kunnen regels worden gesteld omtrent de te volgen procedure en de te verstrekken gegevens om in aanmerking te komen voor geen of een lagere financiële bijdrage, en
c. kunnen nadere regels worden gesteld over de berekening van de verschuldigde financiële bijdrage.
Artikel 45:
Het verschuldigd zijn van de financiële bijdrage, alsmede de hoogte daarvan, worden bij beschikking door Onze Minister vastgesteld, uiterlijk vijf jaren na afloop van het subsidiejaar waarop de bijdrage betrekking heeft.
Ter uitvoering van onder meer artikel 44, tweede lid, van de HSW is bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld het Besluit prestatienormering huursubsidie (hierna te noemen: het Besluit) .
Artikel 4 van het Besluit luidt als volgt:
1. De bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet, wordt op nihil gesteld als deze ƒ 5000 of minder zou bedragen.
2. Onze Minister kan, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van artikel 44, eerste lid, van de wet, gelet op het belang dat de wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, afzien van toepassing van dat artikellid, dan wel een lagere bijdrage vaststellen dan voortvloeit uit toepassing van dat artikellid.
Bij ministeriële regeling van 24 april 1998, Stcrt. 81, is bepaald dat de huursubsidie-uitgavennorm voor het subsidiejaar 1998/1999 103,3 procent bedraagt.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag verweerders standpunt dat binnen de gemeente Grave in het subsidiejaar 1998/1999 sprake is geweest van een stijging van de uitgaven voor huursubsidie van 5,59 % ten opzichte van het daaraan voorafgaande subsidiejaar. In hetzelfde jaar zijn huursubsidie-uitgaven ten behoeve van de door eiseres in de gemeente Grave verhuurde woningen met 5,83% gestegen. Daarmee is naar de mening van verweerder ten aanzien van eiseres aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44, eerste lid, van de HSW voldaan, terwijl er zijns inziens geen gronden zijn om krachtens artikel 4, tweede lid, van het Besluit, van die toepassing af te zien.
De rechtbank zal allereerst ingaan op het betoog van eiseres dat noch de wijze waarop de huursubsidie-uitgavennorm is vastgesteld, noch de wijze waarop door verweerder wordt vastgesteld of (door een verhuurder) deze norm is overschreden, in overeenstemming is met hetgeen ter zake in de HSW is bepaald. De rechtbank begrijpt dit betoog aldus dat, naar de mening van eiseres uit artikel 44, eerste lid, van de HSW voortvloeit dat een verhuurder geen financiële bijdrage verschuldigd is ter zake van de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm, zolang en voorzover niet vaststaat dat die overschrijding is veroorzaakt door factoren die door de verhuurder beïnvloedbaar zijn. Nu evenwel de wijze waarop de huursubsidie-uitgavennorm wordt vastgesteld en de wijze waarop wordt berekend in hoeverre een verhuurder die norm heeft overschreden, een arbitrair -want gebaseerd op ficties en aannames - karakter hebben, is naar de mening van eiseres niet met enige zekerheid vast te stellen in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding als gevolg van feiten of omstandigheden waarop de verhuurder geen invloed heeft.
De rechtbank overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat in de HSW niet tot in detail is voorgeschreven hoe de huursubsidie-uitgavennorm dient te worden vastgesteld, en evenmin hoe precies dient te worden bepaald of deze norm (door een verhuurder) is overschreden. In de bewoordingen "uitgaande van een gelijkblijvend aantal huurders waaraan huursubsidie wordt toegekend" in artikel 41, tweede lid, van de HSW komt slechts tot uitdrukking dat de norm ertoe strekt aan te geven in welke verhouding de gemiddelde uitgaven aan huursubsidie in een bepaald jaar dienen te staan tot die uitgaven in het daaraan voorafgaande jaar.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat bij de berekening van de gemiddelde uitgaven als hiervoor bedoeld, alle huishoudens die in het betrokken tijdvak gedurende minimaal een maand huursubsidie hebben ontvangen, worden betrokken. De door deze huishoudens ontvangen bedragen worden vervolgens omgerekend naar jaarbedragen. Daarbij wordt uitgegaan van de fictie dat alle ontvangers gedurende het gehele jaar huursubsidie hebben ontvangen. De som van alle jaarbedragen wordt tot slot gedeeld door het aantal ontvangers, hetgeen de gemiddelde uitgaven aan huursubsidie in het betrokken tijdvak oplevert. Het percentage waarmee deze uitgaven in het daaropvolgende tijdvak mogen worden overschreden, de huursubsidie-uitgavennorm, wordt vastgesteld aan de hand van ramingen van de uitgaven voor huursubsidie, zoals die in de Rijksbegroting zijn opgenomen. Deze ramingen komen tot stand door analyse van een groot aantal factoren, waarvan de belangrijkste zijn de inkomensontwikkeling in het jaar, voorafgaande aan het subsidiejaar, de verwachte huurontwikkeling en de demografische ontwikkeling.
De vaststelling of een bepaalde verhuurder de huursubsidie-uitgavennorm heeft overschreden geschiedt door de gemiddelde aan deze verhuurder toe te rekenen uitgaven aan huursubsidie, te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven, te vergelijken met de gemiddelde uitgaven in het voorafgaande jaar.
De rechtbank stelt op grond van het vorenstaande vast dat aan de wijze waarop door verweerder invulling is gegeven aan het in de artikelen 41 e.v van de HSW neergelegde stelsel van normering van het huursubsidiebudget van het Rijk (prestatienormering), een zeker forfaitair karakter niet kan worden ontzegd. Met eiseres moet immers worden vastgesteld dat de huursubsidie-uitgavennorm zelf en de wijze waarop wordt beoordeeld of deze is overschreden, zijn gebaseerd op aannames omtrent relevante maatschappelijke ontwikkelingen en op berekeningen waaraan bepaalde ficties ten grondslag liggen. Anders dan eiseres ziet de rechtbank echter niet in dat de door verweerder gehanteerde methodiek in strijd is met de HSW. Zoals gezegd, schrijft de wet niet een specifieke methodiek voor. Voorts deelt de rechtbank niet de opvatting van eiseres, dat uit artikel 44, eerste lid, van de HSW rechtstreeks voortvloeit dat uitsluitend een bijdrage verschuldigd is ter zake van een overschrijding voorzover die overschrijding is veroorzaakt door factoren die door de verhuurder beïnvloedbaar zijn. Een dergelijke beperking kan naar het oordeel van de rechtbank in dit artikellid niet worden gelezen. Weliswaar kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de HSW worden afgeleid dat aan die wet onder meer het uitgangspunt ten grondslag ligt dat overschrijdingen als gevolg van factoren die buiten de invloedssfeer van een verhuurder liggen, niet tot het opleggen van een financiële bijdrage behoren te leiden, doch dit uitgangspunt is niet neergelegd in artikel 44, eerste lid, van de HSW zelf, doch kan tot uitdrukking komen in de toepassing door verweerder van de in artikel 4, tweede lid, van het Besluit neergelegde anti-hardheidsclausule.
Naar het oordeel van de rechtbank kan ook overigens uit het systeem van de HSW noch uit de totstandkomingsgeschiedenis ervan worden afgeleid dat deze zich verzet tegen een methodiek voor de vaststelling van de huursubsidie-uitgavennorm en van de mate waarin deze is overschreden, als door verweerder wordt gehanteerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het aan de HSW ten grondslag liggende uitgangspunt waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin aan een verhuurder is toe te rekenen dat de huursubsidie-uitgavennorm is overschreden, niet zonder meer geweld wordt aangedaan indien daarbij wordt uitgegaan van zekere aannames en ficties. Een dergelijke werkwijze is naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte onvermijdelijk. Gelijk ook door verweerder ter zitting is aangevoerd, moet immers ernstig worden betwijfeld of een geïndividualiseerde toepassing van het systeem van prestatienormering, gelijk door eiseres is bepleit, waarbij in principe elke individuele huursubsidieverlening afzonderlijk wordt bezien en betrokken bij de beantwoording van de vraag of de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm door een verhuurder aan deze valt te verwijten, praktisch uitvoerbaar is. Gelet hierop ligt het niet voor de hand om te veronderstellen dat de wetgever niettemin een dergelijke geïndividualiseerde toepassing voor ogen heeft gestaan.
Ook uit ander oogpunt bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen principieel bezwaar tegen een toepassing van het systeem van presatienormering zoals dit door verweerder geschiedt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het verlangen van een financiële bijdrage van een verhuurder op grond van artikel 44, eerste lid, van de HSW niet kan worden aangemerkt als het opleggen van een sanctie met een punitief karakter en mitsdien niet als een "criminal charge" als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daartoe overweegt de rechtbank dat de wetgever, zo blijkt uit de parlementaire geschiedenis, met de HSW heeft beoogd de lokale partijen bij de volkshuisvesting (gemeenten en verhuurders) ten opzichte van de daaraan voorafgaande wetgeving inzake huursubsidie meer ruimte te geven bij het voeren van een eigen huurbeleid, een en ander onder het toekennen aan die partijen van een grotere verantwoordelijkheid voor de beheersing van de uitgaven voor huursubsidie. Dit laatste komt met name tot uiting in artikel 42 van de HSW. Het vorenstaande brengt mee dat er tussen gemeenten en verhuurders enerzijds en verweerder anderzijds geacht moet worden een tweezijdige rechtsverhouding te bestaan die voor elk zekere aanspraken en verplichtingen schept. Zo kunnen verhuurders en gemeenten er jegens verweerder aanspraak op maken dat gelden voor huursubsidie ter beschikking worden gesteld die, via de huurders, indirect ook aan de verhuurders ten goede komen en hen in staat stellen een bepaald huisvestingsbeleid te voeren. Verweerder kan er jegens de verhuurders en gemeenten aanspraak op maken dat deze er, door middel van hun huisvestingbeleid, zorg voor dragen dat de genoemde gelden op doelmatige wijze worden besteed. Daar waar geconstateerd wordt dat een verhuurder aan laatstgenoemde zorgplicht onvoldoende invulling heeft gegeven, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat de huursubsidie-uitgavennorm is overschreden, en van hem wordt verlangd dat hij het daardoor aan de zijde van het Rijk ontstane financiële nadeel in de vorm van de financiële bijdrage, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de HSW, dient te vergoeden, is derhalve sprake van een sanctie met een overwegend reparatoir en mitsdien niet-punitief karakter.
Een en ander brengt mee dat zich geen situatie voordoet waarin sprake is van de "onschuldpresumptie" bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, waaruit zou voortvloeien dat aan de verhuurder, die volgens verweerder de huursubsidie-uitgavennorm heeft overschreden, een - in beginsel onbeperkt - recht toekomt om aannemelijk te maken dat hem daarvan in het desbetreffende geval geen verwijt kan worden gemaakt.
Gelet op het vorenstaande is evenmin sprake van strijd met het in artikel 7 van het EVRM besloten vereiste dat een strafrechtelijk te handhaven norm voldoende concreet dient te zijn (legaliteitsbeginsel).
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekeningen aangaande de vraag of in casu door eiseres de huursubsidie-uitgavennorm is overschreden, op zichzelf juist zijn, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verweerder heeft kunnen nalaten om met toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit af te zien van het verlangen van een financiële bijdrage als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de HSW. Nu de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat geen sprake is van het opleggen van een sanctie met een punitief karakter, dient zij zich bij haar oordeel dienaangaande te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de belangen, dat gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Met name dient de rechtbank niet te treden in de vraag naar de evenredigheid tussen de ernst van de verweten handeling en de zwaarte van de opgelegde sanctie. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 1996, gepubliceerd in JB 1996/172.
[redactie: url('ZF2229',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=31150)]
Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit komt naar voren dat de toepassing van de in artikel 4, tweede lid, neergelegde anti-hardheidsclausule geïndiceerd is, indien de geconstateerde overschrijding het gevolg is van de navolgende (categorieën van) factoren:
- calamiteiten, zoals natuurrampen en andere onverzekerbare rampen;
- significant van het landelijk gemiddelde afwijkende inkomensontwikkelingen (bijvoorbeeld ten gevolge van een plotselinge sluiting van een grote fabriek);
- significant van het landelijk gemiddelde afwijkende demografische ontwikkelingen in het huursegment boven de aftoppingsgrenzen. Dit is het geval wanneer het aandeel huishoudens dat 50% subsidie ontvangt boven de aftoppingsgrenzen opeens sterk wijzigt ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
Aan de hand van deze uitgangspunten heeft verweerder nader beleid ontwikkeld voor de toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit. In dit beleid is het door de verhuurder gevoerde huurbeleid als belangrijkste door deze beïnvloedbare factor leidend geacht. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat, om te kunnen vaststellen dat de geconstateerde overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm het gevolg is van een significante afwijking als vorenbedoeld, de huurontwikkeling, de bij uitstek door een verhuurder te beïnvloeden factor, niet hoger is dan de landelijke gemiddelde huurstijging. Voor het onderhavige subsidiejaar bedraagt die gemiddelde huurstijging voor huursubsidieontvangers 3,1%. Op grond van het gevoerde beleid komt een verhuurder derhalve, behoudens het zich in casu niet voordoende geval van een calamiteit, geen geslaagd beroep op de anti-hardheidsclausule toe, indien niet is voldaan aan de voorwaarde dat de huurontwikkeling van de verhuurder gelijk is of achterblijft bij het verwachte landelijk gemiddelde. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat alleen indien de door de verhuurder gerealiseerde huurstijging niet meer bedraagt dan het landelijke gemiddelde, aannemelijk is dat de overschrijding van de huursubsidie-uitgavennorm uitsluitend het gevolg is van niet door de verhuurder te beïnvloeden inkomens- en demografische ontwikkelingen.
Verweerder heeft vastgesteld dat de gemiddelde huurstijging als vorenbedoeld voor eiseres 3,29 % heeft bedragen, waardoor er ingevolge het gevoerde beleid geen aanleiding is voor toepassing van de anti-hardheidsclausule.
De rechtbank overweegt dienaangaande in de eerste plaats dat het door verweerder bij de toepassing van artikel 4, tweede lid, van het Besluit gevoerde beleid niet onredelijk kan worden geacht. Daarbij heeft zij in het bijzonder in aanmerking genomen het hiervoor reeds genoemde, tot op zekere hoogte forfaitaire karakter van het systeem van prestatienormering, waaraan, omwille van de praktische uitvoerbaarheid, bepaalde aannames en ficties ten grondslag liggen. Dit brengt mee dat ook de bij de beantwoording van de vraag of sprake is van toepassing van artikel 44, eerste lid, van de HSW die leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, uitgegaan mag worden van zekere veronderstellingen, waarvan de juistheid door de rechter niet dan met terughoudendheid kan worden getoetst. Immers, indien zou moeten worden aangenomen dat bij de toepassing van de anti-hardheidsclausule alsnog de geïndividualiseerde beoordeling dient plaats te vinden die door eiseres is bepleit, komt evenzeer de praktische uitvoerbaarheid van het systeem van prestatienormering in gevaar.
Hieruit vloeit voorts voort dat er voor de rechter slechts in zeer beperkte mate ruimte is om te komen tot het oordeel dat verweerder er in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien om in afwijking van het door hem ter zake gevoerde beleid toepassing te geven aan artikel 4, tweede lid, van het Besluit.
Tegen de wijze waarop door verweerder in casu uitvoering is gegeven aan het hiervoor weergegeven beleid is door eiseres aangevoerd, dat verweerder bij de berekening van de mate van de door eiseres gerealiseerde stijging van de huur voor huursubsidieontvangers in het onderhavige subsidiejaar ten onrechte mede heeft betrokken de groep van huursubsidieontvangers die in dat subsidiejaar voor de eerste keer huursubsidie hebben ontvangen. Eiseres heeft erop gewezen dat de aanleiding voor de desbetreffende huursubsidieaanvragen kan zijn gelegen in bijvoorbeeld echtscheidingen of plotselinge sterke inkomensdalingen. Voorzover de betrokken personen reeds huurder van eiseres zijn, heeft zij derhalve op de toekenning van huursubsidie geen enkele invloed kunnen uitoefenen, ook niet door middel van haar toewijzingsbeleid. Onder deze omstandigheden behoort evengenoemde groep naar de mening van eiseres derhalve niet bij de berekening van de door haar gerealiseerde huurstijging te worden betrokken. Indien dit laatste achterwege wordt gelaten bedraagt deze huurstijging minder dan 3,1% en blijft zij derhalve onder het landelijke gemiddelde, aldus eiseres.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit betoog faalt. Immers, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren komt, is bij de vaststelling van de gemiddelde landelijke huurontwikkeling de door eiseres bedoelde categorie van huursubsidieontvangers evenmin buiten beschouwing gebleven. Gelet hierop ligt het voor de hand dat voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de door eiseres gerealiseerde huurstijging gelijke tred houdt met het landelijke gemiddelde, dezelfde rekenmethodiek wordt gehanteerd. Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerder in casu een onjuiste toepassing aan het door hem gevoerde en, zoals gezegd, niet onredelijk te achten beleid heeft gegeven.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van - bijzondere - feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid aan zijn beleid vast heeft kunnen houden.
Nu de rechtbank ook overigens geen grond ziet voor vernietiging van het bestreden besluit, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een der partijen in de door de andere partij gemaakte proceskosten zijn geen termen aanwezig.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als voorzitter en mrs. L.C. Michon en N.M. Spelt als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2002.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.