ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
AWB 01/2411 VV
AWB 01/2878
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Best, verweerder.
Bij besluit van 21 september 1999 heeft verweerder aan eiseres bouwvergunning verleend voor de bouw van een landhuis op het perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […]weg te Z.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft verweerder de bouwvergunning onder toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 10 oktober 2001 bezwaar gemaakt.
Op gelijke datum heeft eiseres de president van de rechtbank verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 27 november 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser op 28 november 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiseres heeft het verzoek om een voorlopige voorziening gehandhaafd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 29 november 2001, waar namens eiseres is verschenen A, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kusters, ambtenaar der gemeente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting, als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de president is gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak alsmede dat partijen ook ter zitting te kennen hebben gegeven prijs te stellen op een uitspraak in de hoofdzaak.
Derhalve dient te worden beoordeeld of verweerders besluit van 27 november 2001, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard, in rechte stand kan houden.
De president gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Nadat verweerder bij besluit van 21 september 1999 bouwvergunning had verleend als hierboven omschreven, heeft op 9 januari 2001 van gemeentewege op het betrokken perceel een bouwcontrole plaatsgevonden. Bij brief van gelijke datum heeft verweerder eiseres medegedeeld dat bij genoemde controle geconstateerd is dat nog geen aanvang met de bouw is gemaakt. Bij brief van 2 februari 2001 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat in verband met een gewijzigd planologisch inzicht ter plaatse een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is genomen en dat deswege het voornemen bestaat om de verleende bouwvergunning in te trekken. Uit een verslag van 5 maart 2001 blijkt voorts dat van gemeentewege is geconstateerd dat eiseres op 19 februari 2001 is gestart met het grondwerk en dat op 22 februari 2001 de fundering van de garage is gestort. Bij brief van 4 mei 2001 heeft verweerder vervolgens aan eiseres te kennen gegeven dat, aangezien inmiddels met de bouwwerkzaamheden een aanvang is gemaakt, voorshands niet wordt over gegaan tot intrekking van de bouwvergunning. Wel heeft verweerder in die brief aan eiseres medegedeeld dat deze er ernstig rekening mee dient te houden dat, wanneer mocht blijken dat de bouwwerkzaamheden langer dan de in artikel 4.1, onder b, van de gemeentelijke bouwverordening heeft stilgelegen, alsnog zal worden besloten de bouwvergunning ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet in te trekken.
Uit een verslag van 24 augustus 2001 van een op gelijke datum gehouden bouwcontrole komt naar voren dat de controlerende ambtenaar heeft vastgesteld dat sedert 5 maart 2001 ogenschijnlijk geen voortgang in de werkzaamheden heeft plaatsgevonden, maar dat niet uitgesloten kan worden dat wel enige werkzaamheden zijn verricht zoals het boren van stekken en het op de bouwplanken aanbrengen van maatvoering ten behoeve van de bouw. Naar aanleiding van de op 24 augustus 2001 gehouden controle heeft verweerder op gelijke datum besloten de bouwvergunning in te trekken.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien de werkzaamheden langer dan de in de bouwverordening bepaalde termijn hebben stilgelegen.
In artikel 4.1, onder a, van de bouwverordening van de gemeente Best is bedoelde termijn op 26 weken bepaald.
Verweerder heeft aangevoerd dat, nu de bouw sedert 22 februari 2002 26 weken heeft stilgelegen, zij bevoegd was om de bouwvergunning in te trekken. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt aangezien eiseres op de hoogte is gesteld van het voornemen om de bouwvergunning in te trekken en voor het betreffende perceel een gewijzigd planologisch inzicht is ontstaan waarbij de bouw van woningen in het desbetreffende gebied niet langer wordt toegestaan.
Eiseres heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de bouwwerkzaamheden gedurende genoemde periode van 26 weken, te weten tussen 22 februari 2001 en 24 augustus 2001, hebben stilgelegen. Hiertoe heeft hij gewezen op de omstandigheid dat het bouwplan voorziet in een cascowoning die voor een belangrijk deel uit elders vervaardigde prefabelementen zal worden samengesteld. Reeds voordat vorenbedoelde termijn was verstreken, werden de diverse voor de garage benodigde prefabelementen in opdracht van eiseres door Huybregts Hamer B.V. te Son vervaardigd, aldus eiseres.
Met eiseres, en anders dan verweerder, is de president is van oordeel dat evenbedoelde, door eiseres gestelde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als werkzaamheden die aan de toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet in de weg staan. Naar het oordeel van de president verschilt het in opdracht van eiseres buiten de bouwlocatie vervaardigen van prefabelementen voor de onderhavige garage niet wezenlijk van bouwwerkzaamheden aan die garage die ter plaatse worden verricht. Daarbij heeft de president in aanmerking genomen de ter zitting door verweerder niet weersproken stelling van eiseres dat sprake is specifiek voor het onderhavige bouwplan, overeenkomstig de bij de verleende bouwvergunning behorende tekening te vervaardigen elementen.
Door de door eiseres gestelde werkzaamheden in casu niet relevant te achten, doch uitsluitend de werkzaamheden, voorzover die op de bouwlocatie zelf worden verricht, heeft verweerder naar het oordeel van de president een onjuiste toepassing gegeven van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww.
Reeds op grond van bovenstaande overwegingen komt het bestreden besluit, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, voor vernietiging in aanmerking.
Onder deze omstandigheden kunnen de overige grieven van eiseres tegen het bestreden besluit onbesproken blijven.
Nu vernietiging van het bestreden besluit het primaire intrekkingsbesluit van 24 augustus 2001 doet herleven, ziet de president aanleiding om, ter voorkoming van onevenredig nadeel aan de zijde van eiseres, het primaire besluit bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
De president acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,00 (€ 644,37) voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroep- en verzoekschrift;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt f 710,00 (€ 322,18)
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar ten behoeve van de bodemprocedure en het verzoek om een voorlopige voorziening gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 27 november 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- schorst het besluit van verweerder van 24 augustus 2001;
- gelast de gemeente Best aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal f 900,00 (€ 408,40);
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op f 1.420,00 (€€ 644,37);
- wijst de gemeente Best aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. W.C.E. Winfield als fungerend president in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.