ECLI:NL:RBSHE:2001:AD6814

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1824 VV, AWB 01/1825
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen wegens gebreken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan over de intrekking van de erkenning van A Autobedrijf V.O.F. voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen. De Dienst Wegverkeer had op 9 mei 2001 besloten de erkenning van eiseres in te trekken voor de duur van 12 weken, omdat bij een steekproef herkeuring op 4 mei 2001 gebreken aan het voertuig waren vastgesteld die aan goedkeuring in de weg stonden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiseres verzocht de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening, die op 24 september 2001 werd behandeld. De president oordeelde dat de intrekking van de erkenning niet voldoende was gemotiveerd en dat er bijzondere omstandigheden waren die in aanmerking genomen dienden te worden. De president vernietigde het besluit op bezwaar en schorste het primaire besluit, waarbij de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De president benadrukte dat de intrekking van de erkenning een punitief karakter heeft en dat de rechterlijke toetsing op evenredigheid dient te worden beoordeeld. De president concludeerde dat de gebreken aan het voertuig niet volledig aan eiseres konden worden toegerekend, omdat een deel van de gebreken het gevolg was van een eerder gebrek dat niet door eiseres was veroorzaakt. Hierdoor was het bestreden besluit in strijd met de Awb en werd het beroep gegrond verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK
AWB 01/1824 VV
AWB 01/1825
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb in het geschil tussen:
A Autobedrijf V.O.F., gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde mr. C.W.M. Vergouwen, advocaat te Eindhoven,
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft verweerder de erkenning van eiseres voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op grond van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) met ingang van 29 mei 2001 voor de duur van 12 weken ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 23 mei 2001 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 29 mei 2001 heeft eiseres zich tot de president van deze rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij uitspraak van 5 juli 2001, verzonden 17 juli 2001, heeft de president het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen (Reg.nr. AWB 01/1273 VV).
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij faxbericht van 26 juli 2001 heeft eiseres tegen voornoemd besluit van 23 juli 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens aan de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen (Reg.nrs. AWB 01/1824 VV en AWB 01/1825).
Bij schrijven van 26 juli 2001 heeft verweerder aan de president medegedeeld dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie zal worden opgeschort totdat de president uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 september 2001 waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. J. Greidanus en mr. R. Grimbergen, ambtenaren bij de Dienst Wegverkeer.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de president zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
In geschil is het besluit van 23 juli 2001 waarbij verweerder het bezwaar van eiseres tegen de intrekking van de erkenning van eiseres voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de duur van 12 weken ongegrond heeft verklaard.
Ingevolge artikel 86, eerste lid, van de WVW 1994 onderwerpt de Dienst Wegverkeer ten minste drie van elke honderd voertuigen na een verrichte keuring steekproefsgewijs aan een herkeuring met het oog op het toezicht op:
a. de juiste uitvoering van de keuring;
b. het aan een keuring onderwerpen door daartoe bevoegde natuurlijke personen.
Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de WVW 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend, in strijd met de eisen, bedoeld in artikel 75, eerste lid, onderdeel a, of de regels, bedoeld in artikel 76, derde lid, een keuringsbewijs afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen.
Met het oog op verweerders bevoegdheid tot het intrekken van of wijzigen van een erkenning heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat op grond van de WVW 1994 op 11 februari 2000 de Erkenningsregeling APK (Stcrt. 2000, 35), vastgesteld.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK wordt in het kader van het toezicht op de erkenninghouder, bedoeld in artikel 86 van de WVW 1994, door de Dienst Wegverkeer een systeem van bonus- en strafpunten voor de erkenninghouder vastgesteld dat bekend wordt gemaakt in de Staatscourant. Aan de hand van dit systeem kan worden vastgesteld of het toezicht wordt verminderd, het toezicht wordt verscherpt dan wel dat de erkenning wordt ingetrokken.
Ter uitvoering van artikel 53, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK heeft verweerder op 21 augustus 2000 vastgesteld de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem erkenninghouders Erkenningsregeling APK (Stcrt. 2000, 163), hierna te noemen: de Bekendmaking.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Bekendmaking wordt hierin verstaan onder cusumsysteem: het systeem van bonus- en strafpunten als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Bekendmaking wordt hierin verstaan onder cusumbijdrage: de bijdrage aan straf- en bonuspunten van een herkeuring.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de Bekendmaking wordt een procedure tot intrekking van de erkenning begonnen indien één afzonderlijke cusumbijdrage 9,6 of hoger is.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat herkeuring heeft geleid tot een afzonderlijke cusumbijdrage van 11,6 strafpunten waardoor de in artikel 5, aanhef en onder c, van de Bekendmaking genoemde waarde van 9,6 is overschreden. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiseres geen gebruik gemaakt van de in artikel 90 van de WVW 1994 neergelegde mogelijkheid om tegen het resultaat van de herkeuring bezwaar te maken zodat het resultaat van die herkeuring inmiddels in rechte onaantastbaar is geworden. Voorts is naar de mening van verweerder geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan in casu zou moeten worden afgezien van het intrekken van de erkenning voor de voor gevallen als de onderhavige gebruikelijke termijn van 12 weken.
Vaststaat dat bij een in het kader van een steekproef verrichte herkeuring op 4 mei 2001 is gebleken dat eiseres het voertuig met het kenteken X als zijnde goedgekeurd heeft afgemeld terwijl sprake was van de navolgende gebreken die aan goedkeuring in de weg stonden:
- het rechter voorwiel was ondeugdelijk aan het voertuig bevestigd (liep aan tegen de remklauw);
- drie van de vier bevestigde bouten van het linker achterwiel zaten los;
- er was sprake van een verschil van remwerking aan de achteras van meer dan 50%;
- de parkeerrem werkte maar op één wiel.
Niet betwist is voorts dat deze gebreken, indien deze ieder op zichzelf worden beschouwd, gezamenlijk leiden tot een cusumbijdrage van meer dan 9,6, welke voor verweerder, gelet op artikel 5, aanhef en onder c, van de Bekendmaking, aanleiding behoort te vormen een procedure tot intrekking van de erkenning van eiseres aan te vangen.
Naar de mening van eiseres is in casu evenwel in zoverre sprake van een bijzondere omstandigheid, dat een deel van de geconstateerde gebreken rechtstreeks is voortgevloeid uit een ander gebrek. Onder deze omstandigheden ligt het in de rede bij de bepaling van de cusumbijdrage als gevolg van de herkeuring buiten beschouwing te laten die gebreken die het rechtstreeks gevolg zijn van dit andere gebrek, aldus eiseres. In dit verband heeft zij uiteengezet dat het voertuig na initiële keuring door de keurmeester in orde was bevonden, met dien verstande dat de banden van de voorwielen niet goed waren en in het linker achterwiel een slag zat. De keurmeester is toen gaan pauzeren. Na zijn pauze constateerde hij dat er vier andere wielen op het voertuig waren gemonteerd, die alle voorzien waren van goede banden. Daarop is het voertuig als zijnde goedgekeurd afgemeld. Toen het voertuig ten behoeve van de herkeuring in het kader van een steekproef de werkplaats werd binnengereden, was evenwel een hard geluid te horen bij de wielen. Geconstateerd werd dat dit kwam doordat het rechter voorwiel tegen de remklauw aanliep als gevolg van het feit dat te lange wielbouten waren gebruikt. Deze te lange wielbouten hebben linksachter vervolgens het veertje van het afstelmechanisme van de handrem losgetrokken, waardoor de handrem linksachter niet meer werkte en er teveel remverschil achter is ontstaan.
De president overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat de enkele omstandigheid dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de uitslag van de herkeuring aan te vechten, niet dwingt tot de conclusie dat verweerder bij zijn besluitvorming inzake de oplegging van de sanctie van intrekking van de erkenning van eiseres, zonder meer dient uit te gaan van de het aantal van 11,6 strafpunten, zoals dat bij die herkeuring is vastgesteld. De president overweegt daartoe in de eerste plaats dat moet worden betwijfeld of eiseres van de mogelijkheid van bezwaar, bedoeld in artikel 90 van de WVW 1994, gebruik had kunnen maken, indien zij daarmee enkel het oogmerk had om het aantal in het kader van de herkeuring vastgestelde strafpunten, als bedoeld in de Bekendmaking aan te vechten. Uit de bewoordingen van artikel 90 van de WVW 1994 volgt namelijk dat de daarin geboden mogelijkheid van het maken van bezwaar uitsluitend betreft de beschikking tot weigering van de afgifte van een keuringsbewijs. De juistheid van die weigering is in casu echter niet in geschil. Onbetwist is immers dat het voortuig zoals dat door de steekproefcontroleur is onderzocht, niet aan de keuringseisen voldeed. De omstandigheid dat in het kader van de herkeuring tevens de cusumbijdrage van die herkeuring wordt vastgesteld, doet die vaststelling naar het oordeel van de president voorts nog geen deel uitmaken van de weigeringsbeschikking, bedoeld in artikel 90 van de WVW 1994.
Echter, ook indien eiseres de vaststelling van de cusumbijdrage van de herkeuring wel afzonderlijk had kunnen aanvechten, kan aan de omstandigheid dat zij dit heeft nagelaten, niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de vastgestelde cusumbijdrage bij de besluitvorming omtrent de op te leggen sanctie als vaststaand dient te worden aangenomen. De president verwijst voor zijn oordeel dienaangaande naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 2 mei 2000, gepubliceerd in AB 2000, nr. 267. In die uitspraak heeft de ABRS overwogen dat de beslissing tot oplegging van een sanctie dient te worden onderscheiden van die tot afkeuring van een voertuig. Hoewel kan worden aanvaard dat bij de uitvoering van het cusumsysteem groot gewicht wordt toegekend aan de (onherroepelijke) uitslag van een keuring, dient deze naar het oordeel van de ABRS niet het enige, en allesbepalende element te zijn. Ingeval bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, dient verweerder bij de belangenafweging daarmee rekening te houden. Daarbij heeft de ABRS blijkens genoemde uitspraak in aanmerking genomen dat de op het desbetreffende geval toepasselijke regelgeving niet dwingend de oplegging van de onderwerpelijke sanctie voorschreef.
De president is zich ervan bewust dat de toepasselijke regelgeving inmiddels is gewijzigd. Waar in de destijds geldende Bekendmaking vaststelling cusum-systeem Erkenningsregeling-APK (Stcrt. 1997, 225) was bepaald dat in de daarin omschreven omstandigheden "intrekking wordt overwogen", is thans in artikel 5 van de Bekendmaking dienaangaande bepaald, dat "een procedure tot intrekking van de erkenning wordt begonnen". Hoewel deze gewijzigde formulering in die zin dwingend van aard is, dat verweerder er niet van kan afzien om, in de in dit artikel genoemde gevallen, een procedure tot intrekking te entameren, vloeit uit die formulering niet zonder meer voort dat die intrekkingsprocedure in een geval als het onderhavige ook tot een daadwerkelijke intrekking van de erkenning voor de duur van 12 weken dient te leiden. Met andere woorden, artikel 5 van de Bekendmaking sluit niet uit dat gedurende de intrekkingsprocedure feiten of omstandigheden naar voren komen, die voor verweerder aanleiding kunnen vormen om alsnog af te zien van het opleggen van een sanctie, dan wel over te gaan tot het opleggen van een lichtere sanctie dan thans is opgelegd.
Het vorenstaande brengt mee, dat onderzocht dient te worden of de door eiseres gestelde feiten en omstandigheden van zodanig bijzondere aard zijn, dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien af te zien van het opleggen van de sanctie van intrekking van de erkenning dan wel die intrekking had moeten doen uitstrekking over een periode van minder dan 12 weken. De president overweegt dienaangaande nog dat de tijdelijke intrekking van een erkenning als thans in geding, volgens vaste jurisprudentie een sanctie is met een punitief karakter. Hieruit vloeit voort dat de rechterlijke toetsing van het desbetreffende besluit een zogeheten volle toetsing dient te zijn, inhoudende dat de intrekking op zijn evenredigheid zal dienen te worden beoordeeld in relatie tot de ernst van de schending van de betrokken norm en de mate waarin van die schending aan eiseres een verwijt kan worden gemaakt. De toetsing is derhalve niet beperkt tot de beantwoording van de vraag of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen.
Met eiseres is de president van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende oog heeft gehad voor de - door verweerder niet betwiste - omstandigheid dat een deel van de aan het aan herkeuring onderworpen voertuig geconstateerde gebreken, het rechtstreeks gevolg zijn van het niet deugdelijk gemonteerd zijn van het rechter voorwiel. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van de president niet in de rede om bij de bepaling van een passende sanctie uit te gaan van een cusumbijdrage van 11,6 zoals verweerder heeft gedaan. Daartoe overweegt de president dat ten aanzien van de geconstateerde gebreken aan het voertuig die direct samenhangen met het onjuist gemonteerd zijn van het rechter voorwiel, aan eiseres ter zake van het overgaan tot goedkeuring van het voertuig geen afzonderlijk verwijt kan worden gemaakt, althans niet in die mate dat die gebreken ieder afzonderlijk onverkort kunnen meetellen bij de bepaling van de cusumbijdrage waarvan bij de besluitvorming omtrent het opleggen van de sanctie van intrekking mag worden uitgegaan. Immers, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan als vaststaand worden aangenomen dat evenbedoelde gebreken aan het voertuig ten tijde van de goedkeuring en afmelding door eiseres zich nog niet voordeden en eerst zijn ontstaan op het moment dat het voertuig ter herkeuring de werkplaats werd binnengereden. Derhalve kan aan eiseres slechts van het goedkeuren van het voertuig, terwijl het rechter voorwiel onjuist was gemonteerd, ten volle een verwijt worden gemaakt. Daaraan kan niet afdoen verweerders betoog dat eiseres de onderhavige situatie had kunnen voorkomen door alvorens tot afmelding over te gaan een proefrit met het voertuig te maken. De president overweegt in dit verband dat zijdens verweerder onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het maken van een dergelijke proefrit, hoewel in zijn algemeenheid aan te raden, te allen tijde als een zelfstandige verplichting voor een erkenninghouder heeft te gelden.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, waarin is voorgeschreven dat een besluit op bezwaar dient te zijn voorzien van een deugdelijke motivering. Mitsdien is het beroep gegrond en zal de president dit besluit vernietigen.
Omdat ook het primaire besluit is gericht op de tijdelijke intrekking van de erkenning ziet de president, om te voorkomen dat de werking van het primaire besluit ten gevolge van de vernietiging van het besluit op bezwaar herleeft en gelet op het spoedeisende belang van eiseres inzake het kunnen verrichten van keuringen, aanleiding om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen en dit besluit te schorsen.
De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en daarbij behorende bijlage begroot op in totaal Fl. 710,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
· wegingsfactor 1.
· waarde per punt: Fl. 710,-.
Voor het toekennen van een vergoeding inzake het indienen van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening acht de president geen termen aanwezig omdat dit verzoek onderdeel is van het beroepschrift.
Tevens zal de president bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht - inzake zowel de voorlopige voorziening als het beroep - dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 23 juli 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het primaire besluit van 9 mei 2001 wordt geschorst;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar betaalde griffierecht ter zake van zowel het beroep als het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op Fl. 710,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als president, in tegenwoordigheid van mr. J.F.M. Emons als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 september 2001.
mr. J.F.M. Emons is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: