ECLI:NL:RBSHE:2001:AD6502

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/2113 VV, AWB 01/2114 GEMWT
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijd met het verbod op reformatio in peius bij vaststelling van dwangsom na bezwaar

In deze zaak gaat het om een geschil tussen A, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder, over de oplegging van een dwangsom. Eiser ontving op 9 november 2000 een aanschrijving om een aanbouw/serre op zijn perceel te verwijderen, met een dwangsom van ƒ 250,-- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van ƒ 10.000,--. Eiser maakte bezwaar tegen deze aanschrijving, maar het bezwaar werd op 16 juli 2001 ongegrond verklaard. Verweerder stelde daarbij opnieuw een dwangsom op, zonder rekening te houden met de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van de reeds verbeurde dwangsommen.

De president van de rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsommen niet volledig was verjaard ten tijde van het besluit van verweerder. De president wees erop dat voor elke verbeurde dwangsom een afzonderlijke verjaringstermijn van zes maanden geldt. Hierdoor was er nog een bedrag van ƒ 3.750,-- dat kon worden ingevorderd. De president concludeerde dat de heroverweging van het primaire besluit door verweerder had geleid tot een nadeliger situatie voor eiser, wat in strijd is met het verbod op reformatio in peius, zoals vastgelegd in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het bestreden besluit werd vernietigd, en het bezwaar van eiser tegen het oorspronkelijke besluit werd niet-ontvankelijk verklaard. De president oordeelde dat de gemeente Helmond de proceskosten van eiser moest vergoeden en dat het door eiser gestorte griffierecht moest worden terugbetaald. De president gaf aan dat de gemeente Helmond in de toekomst opnieuw een last onder dwangsom kan opleggen, maar dat dit niet in de weg staat van de huidige uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
UITSPRAAK
AWB 01/2113 VV
AWB 01/2114 GEMWT
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. C. Trovatello, advocaat te Helmond,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 9 november 2000 heeft verweerder eiser aangeschreven om binnen een termijn van zes weken na verzending van dat besluit een aanbouw/serre op het perceel aan de […]straat […] te B te verwijderen. Voorts heeft verweerder daarbij aangegeven dat, indien eiser binnen voornoemde termijn van zes weken niet aan de aanschrijving zal voldoen, hij een dwangsom verbeurt van ? 250,-- per dag dat hij in gebreke blijft met een maximum van ? 10.000,-- .
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 december 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Eiser heeft niet van de mogelijkheid gebruik gemaakt om zijn bezwaarschrift op 22 januari 2001 tijdens een hoorzitting toe te lichten.
Bij besluit van 16 juli 2001, verzonden 24 juli 2001, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Aangezien naar de mening van verweerder de bevoegdheid tot invordering van de reeds verbeurde dwangsom ingevolge artikel 5:35 van de Awb reeds was verjaard, heeft hij eiser bij dit besluit, wederom onder oplegging van een dwangsom van f 250,-- per dag dat hij in gebreke blijft aan de last te voldoen, met een maximum van f 10.000,--, gelast voornoemd bouwwerk af te breken, thans binnen zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar. Het hieromtrent in het besluit van 8 november 2000 bepaalde is daarbij ingetrokken.
Tegen dit besluit is namens eiser bij schrijven van 30 augustus 2001, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2001, beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens is namens eiser bij schrijven van gelijke datum aan de president verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Bij schrijven van 3 september 2001 heeft verweerder naar aanleiding van het verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 11 oktober 2001, waar eiser is verschenen in persoon.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Helmus, ambtenaar der gemeente.
II. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de president zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
In dit geding is aan de orde de vraag of verweerders besluit van 16 juli 2001 in rechte kan worden gehandhaafd. Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 9 november 2000. Aangezien naar de mening van verweerder ten tijde van het nemen het besluit op bezwaar de bevoegdheid tot invordering van de reeds verbeurde dwangsom ingevolge artikel 5:35 van de Awb reeds was verjaard, heeft hij eiser bij dit besluit, wederom onder oplegging van een dwangsom van f 250,-- per dag dat hij in gebreke blijft aan de last te voldoen, met een maximum van f 10.000,--, gelast voornoemd bouwwerk af te breken, thans binnen zes weken na de verzending van het besluit op bezwaar. Het hieromtrent in het besluit van 8 november 2000 bepaalde is daarbij ingetrokken.
De president overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 5:35, eerste lid, van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
De president stelt overweegt in de eerste plaats dat, anders dan verweerder blijkens het bestreden besluit veronderstelt, de bevoegdheid tot invordering ten tijde van het nemen van dat besluit niet ten aanzien van het gehele op dat moment verbeurde bedrag was verjaard. Immers, nu het besluit in primo op 9 november 2000 aan eiser is verzonden, had eiser tot en met 21 december 2000 de gelegenheid om, zonder dat een dwangsom zou worden verbeurd, aan de opgelegde last te voldoen. Nu eiser niet aan de last heeft voldaan, is derhalve op 22 december 2000 het eerste bedrag van f 250,-- verbeurd, op 23 december het tweede bedrag van f 250,--, enzovoort, totdat op 30 januari 2001 het maximum van f 10.000,-- was bereikt. Verweerder lijkt uit het oog te hebben verloren dat op elke dag dat een bedrag wordt verbeurd, een afzonderlijke verjaringstermijn van zes maanden is gaan lopen. Dit brengt mee dat het eerste op 22 december 2000 verbeurde bedrag uiterlijk op 22 juni 2001 kon worden ingevorderd, het op 23 december 2000 verbeurde bedrag van f 250,-- uiterlijk op 23 juni 2001, enzovoort. Hieruit volgt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog een bedrag van in totaal f 3.750,-- kon worden ingevorderd.
Hoewel in mindere mate dan verweerder veronderstelt - deze meende immers dat er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in het geheel geen bevoegdheid tot invorderen bestond - moet op grond van het vorenstaande worden aangenomen, dat de heroverweging van het primaire besluit naar aanleiding van eisers bezwaar heeft geleid tot een voor hem nadeliger situatie dan welke waarin hij zou hebben verkeerd, indien die heroverweging niet zou hebben plaatsgevonden. Door de termijn waarbinnen aan de opgelegde last dient te zijn voldaan, opnieuw vast te stellen en daarbij het maximum van de te verbeuren dwangsom wederom op f 10.000, te stellen, heeft verweerder immers bewerkstelligd dat zonodig alsnog laatstgenoemd bedrag in zijn geheel zal kunnen worden ingevorderd. Naar het oordeel van de president had verweerder bij het nemen van het bestreden besluit het maximum van de te verbeuren dwangsom dan ook in elk geval dienen te beperken tot het bedrag dat op dat moment nog kon worden ingevorderd. Door een dergelijke beperking niet in het bestreden besluit op te nemen is dit besluit genomen in strijd met het verbod op een zogeheten reformatio in peius zoals dat geacht moet worden besloten te liggen in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Het bestreden besluit komt, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
De president stelt voorts vast dat verweerder, indien deze na vernietiging van het bestreden besluit met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen een nieuw besluit zou moeten nemen, slechts zal kunnen constateren dat bij eiser inmiddels in het geheel geen als dwangsom verbeurd bedrag meer kan worden ingevorderd. Daartoe wordt overwogen dat, door vernietiging van het bestreden besluit, het besluit van 9 november 2000 met de daarbij gestelde termijn van zes weken waarna, bij niet nakoming van de last, de opgelegde dwangsom zou worden verbeurd, is gaan herleven. Dit brengt mee dat de dag waarop uiterlijk het laatst verbeurde bedrag van f 250,-- kon worden ingevorderd, te weten 30 juli 2001, thans is verstreken. Dit dwangsombesluit kan voor eiser, die aan de daarin neergelegde last geen gevolg heeft gegeven, derhalve geen nadelige gevolgen meer hebben. Bij de hernieuwde behandeling van zijn tegen dit besluit gerichte bezwaar kan eiser derhalve niet geacht worden noch enig (proces)belang te hebben. Gelet op het vorenstaande ziet de president aanleiding om, doende wat verweerder zou behoren te doen bij het opnieuw voorzien in de zaak, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2000 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Ter voorlichting van verweerder merkt de president nog op dat hij de verjaring van de bevoegdheid tot invordering had kunnen stuiten door het tijdig verrichten van enige handeling waarbij aanspraak op de verbeurde bedragen werd gemaakt, zoals het doen van een aanmaning of het verzenden van een nota. Voorts had verweerder de onderhavige situatie kunnen voorkomen door, nadat door eiser tegen het primaire besluit bezwaar was gemaakt, de termijn waarbinnen eiser aan de last diende te voldoen, te verlengen tot nadat een besluit op het bezwaar zou zijn genomen. Aldus zou zijn voorkomen dat hangende de behandeling van het bezwaar dwangsommen zouden worden verbeurd.
Tot slot wijst de president partijen erop dat het vorenstaande er op zichzelf niet aan in de weg staat dat verweerder aan eiser ter zake van het onderhavige bouwwerk aan eiser wederom een last onder dwangsom oplegt.
Gezien de beslissing in hoofdzaak bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
De president acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 710,00 (€ 322,18) voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
· waarde per punt f 710,00 (€ 322,18)
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de president bepalen dat door de gemeente Helmond aan eiser het door hem ten behoeve van de bodemprocedure gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De president,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar van eiser, gericht tegen verweerders besluit van 9 november 2000, niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f 710,00 (€ 322,18);
- wijst de gemeente Helmond aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier;
- gelast de gemeente Helmond om aan eiser het door hem gestorte griffierecht, zijnde f 225,00 (€ 102,10), te vergoeden;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak -voor zover daarbij op het beroep is beslist- binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: