ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
AWB 01/1338 VV
AWB 01/1339
Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonk, verweerder.
Partij ingevolge artikel 8:26 van de Awb: C, wonende te B, gemachtigde mr. M. Brüll.
Bij besluit van 23 januari 2001 heeft verweerder aan C (hierna: vergunninghouder) bouwvergunning verleend voor het vergroten van het woonhuis op het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […] en plaatselijk bekend […] […] te B.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 7 februari 2001 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 27 maart 2001 heeft eiser zijn bezwaar toegelicht tijdens een hoorzitting van de gemeentelijke Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften.
Bij het bestreden besluit van 24 april 2001, verzonden op 27 april 2001, heeft verweerder met overname van het advies van voormelde commissie de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser heeft bij brief van 6 juni 2001 tegen verweerders besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Tevens heeft eiser zich bij brief van gelijke datum zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek ten aanzien van het besluit van verweerder van 24 april 2001 een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 juni 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door M. van Lambalgen-Duisters, werkzaam bij verweerders gemeente. Tevens is ter zitting verschenen vergunninghouder, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak doen in de aan het verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak.
De president is van oordeel dat zich in deze zaak een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat eiser in de uitnodiging voor de zitting is gewezen op de bevoegdheid van de president om tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak
In geding is het besluit van verweerder van 24 april 2001 waarbij de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit tot vergunningverlening ongegrond zijn verklaard.
Ingevolge artikel 44 va de Woningwet (Ww) mag alleen en moet bouwvergunning worden geweigerd indien:
a. (…);
b. (voor zover in casu van belang) het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. (…);
e. (…).
De president leidt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting af dat het in geding zijnde bouwplan waarvoor vergunning is verleend voorziet in een vergroting van de twee-onder-één-kap-woning aan de […] […] te B, omvattende een uitbreiding van het woongedeelte met een serre/onbenoemde ruimte aan de achtergevel en het oprichten van een garage/berging met daarvoor een carport aan de zijgevel.
Vaststaat dat op het onderhavige perceel alsmede op het naastgelegen perceel van verzoeker ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Midbuul" de bestemming "Woondoeleinden" rust.
Ingevolge artikel 7, aanhef, van de planvoorschriften zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd voor de huisvesting van huishoudens en voor een woongebruik in de ruime zin van zowel de bebouwde als niet bebouwde grond zoals tuinen, erven en parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid A, onder I, van dit artikel - voorzover hier van belang - mogen op de tot "Woondoeleinden" bestemde gronden ten behoeve van het wonen worden gebouwd hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarbij tevens het navolgende in aanmerking dient te worden genomen:
a. (...);
b. met betrekking tot de hoofdgebouwen:
1. (...);
2. (...);
3. (...);
4. de afstand van een vrijstaand hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens zal ten minste 3 m. bedragen;
5. (...).
c. met betrekking tot bijgebouwen:
1. (...);
2. (...);
3. (...);
4. de afstand van een bijgebouw bij een vrijstaande woning tot de zijdelingse perceelsgrens zal minimaal 2 m. bedragen.
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften is het verboden op de gronden, begrepen in het plan, enig bouwwerk te bouwen, indien daardoor een ander bouwwerk of complex van bouwwerken met het daarbij behorende bouwperceel niet langer zal blijven voldoen aan, hetzij in grotere mate zal gaan afwijken van het plan.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bouwplan zich niet verdraagt met het vigerende bestemmingsplan. Zijn betoog komt erop neer dat zijn woning door de uitvoering van het onderhavige bouwplan het karakter van een vrijstaand hoofdgebouw verliest, waardoor deze niet langer zal blijven voldoen aan, dan wel in grotere mate zal gaan afwijken van het bestemmingsplan, hetgeen het bouwplan in strijd doet zijn met artikel 5 van de planvoorschriften.
Naar het oordeel van de president faalt dit betoog. Het berust kennelijk op de misvatting dat in het bestemmingsplan is voorgeschreven dat een op verzoekers perceel op te richten hoofdgebouw een vrijstaand hoofdgebouw dient te zijn. Een voorschrift van die strekking is evenwel in het bestemmingsplan niet aan te wijzen. In casu in het bestemmingsplan slechts voorgeschreven aan welke eisen, een vrijstaand hoofdgebouw, indien een dergelijk gebouw wordt opgericht, en de daarbij behorende bijgebouwen moeten voldoen. Niet valt in te zien dat realisering van het onderhavige bouwplan tot gevolg heeft dat aan die eisen niet langer dan wel in mindere mate wordt voldaan. Veeleer is het tegendeel het geval. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet immers worden vastgesteld dat de woning van verzoeker als een vrijstaand hoofdgebouw is opgericht tegen de zijdelingse perceelgrens, die de scheiding vormt tussen het perceel van verzoeker en dat van vergunninghouder. Zulks is in strijd met de in artikel 7, lid A.I, onder b, sub 4, van de planvoorschriften neergelegde eis dat de afstand van een vrijstaand hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 3 m. dient te bedragen. Doordat het onderhavige bouwplan onder meer voorziet in de oprichting van een aan de woning van vergunninghouder aangebouwd bijgebouw tegen de woning van verzoeker, wordt, naar verzoeker op zichzelf terecht heeft aangevoerd, aan diens woning het vrijstaande karakter ontnomen. Juist daardoor gaat deze echter weer voldoen aan de in artikel 7 van de planvoorschriften neergelegde bepalingen omtrent bouwen. Daartoe wordt overwogen dat ten aanzien van niet-vrijstaande hoofdgebouwen in deze bepalingen geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de tot de zijdelingse perceelsgrens in acht te nemen afstand.
De president is voorts niet gebleken dat het bouwplan zich in enig ander opzicht niet met het bestemmingsplan verdraagt.
Met betrekking tot grief van verzoeker dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17 van de gemeentelijke bouwverordening overweegt de president als volgt.
Artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Cranendonk schrijft voor dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van een erf zodanig gelegen moet zijn dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzend erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. van af de hoogte van het erf tot 2.20 meter daarboven minder dan 1.00 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
De grieven van eiser komen erop neer dat door te bouwen tegen eisers hoofdbebouwing aan er een ruimte zal ontstaan die minder dan 1.00 meter breed is.
De president stelt vast dat het bouwplan voorziet in de oprichting van de daarin begrepen garage/berging en carport tegen de zijgevel van eisers woning aan.
Uit de toelichting behorende bij artikel 2.5.17 van de bouwverordening is opgenomen dat deze bepaling bedoeld is om het ontstaan van smalle ontoegankelijke ruimten tussen gebouwen en aangrenzende terreinen tegen te gaan, omdat deze ruimten aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. Voorts is aangegeven dat deze bepaling kan worden nageleefd door zowel de gebouwen tegen elkaar aan te plaatsten als door een tussenruimte van meer dan een meter te realiseren.
Gezien het voorgaande is de president van oordeel dat door de bebouwing op te richten tegen de zijgevel van eisers woning aan wordt voldaan aan het daaromtrent bepaalde in de gemeentelijke bouwverordening en er ook op deze grond voor verweerder geen gehoudenheid was de bouwvergunning te weigeren.
Ten aanzien van verzoekers, door vergunninghouder overigens weersproken, stelling dat de van het bouwplan deel uitmakende garage/berging in feite niet geheel tegen de zijgevel van zijn woning wordt opgericht en dat een, zij het kleine, tussenruimte wordt opengelaten, overweegt de president dat deze grief betrekking heeft op de feitelijke tenuitvoerlegging van de bouwvergunning en niet op de bouwvergunning als zodanig. Deze grief kan bij de beoordeling van het bestreden besluit geen rol spelen.
Nu ook voor het overige niet is gebleken van enige grond om gevraagde bouwvergunning te weigeren, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Gezien de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer een voorlopige voorziening te treffen.
Voor een proceskostenveroordeling zijn, gezien het voorgaande, geen termen aanwezig.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als president in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001.
mr. A.F.P. Smeets is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van toerzending beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.