ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde mr. T.J.J. Wijngaard, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
Eisers gemachtigde heeft bij schrijven van 2 april 1999 verweerder met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om kennisname c.q. verstrekking ter inzage van de stukken die (mede) ten grondslag hebben gelegen aan de bij brief van 14 januari 1999 bekendgemaakte uitkomsten van een onderzoek van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) in verband met een beslissing op de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling.
Verweerder heeft bij besluit van 15 juni 1999 afwijzend op dit verzoek beslist.
Bij brief van 23 juli 1999 heeft eiser hiertegen bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. De gronden van het bezwaar zijn nadien bij brief van 18 november 1999 aan verweerder toegezonden.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft de verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eisers gemachtigde bij brief van 15 mei 2000, ontvangen ter griffie op 16 mei 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft desverzocht op 12 juli 2000 de op de onderhavige procedure betrekking hebbende gedingstukken aan de rechtbank toegezonden.
Voorzover het de stukken betreft waarop eisers verzoek om verstrekking ter inzage betrekking heeft, heeft verweerder daarbij, onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Awb aan de rechtbank medegedeeld dat alleen de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen c.q. deze stukken zal mogen inzien.
In vervolg hierop heeft verweerder bij brief van 3 augustus 2000 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 augustus 2000 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat met een beperking van de kennisname/inzage van de gegevens c.q. inlichtingen, als door verweerder aangegeven in de brief van 12 juli 2000, wordt ingestemd.
De gemachtigde van eiser heeft hierop desverzocht bij ongedateerde brief, ter griffie van de rechtbank ontvangen op 30 augustus 2000, op basis van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, toestemming gegeven om mede op de grondslag van de voor kennisname door eiser beperkt te houden stukken c.q. inlichtingen uitspraak te doen.
Eisers gemachtigde heeft vervolgens nog bij brief van 6 maart 2001, voorzien van bijlagen, gerepliceerd.
Het beroep tegen het bestreden besluit is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 maart 2001, waar eiser is verschenen in persoon bijgestaan door zijn gemachtigde.
Ter zitting is voorts aanwezig geweest de heer Arabi als tolk.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door S.H.G. van Zanten, ambtenaar ten departemente.
In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van verweerder, waarbij de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit tot weigering de door eiser verlangde informatie van de BVD ter inzage te verstrekken ongegrond zijn verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de navolgende door partijen niet-betwiste feiten en omstandigheden.
Op 3 april 1998 heeft eiser, van […] nationaliteit, bij de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Ter ondersteuning van die aanvraag heeft eiser onder meer verklaard in zijn land van herkomst werkzaam te zijn geweest in het kader van een programma voor nucleaire massavernietigingswapens. Teneinde het waarheidsgehalte van de desbetreffende verklaringen van eiser te kunnen beoordelen heeft de Staatssecretaris van Justitie nadere inlichtingen ingewonnen bij de BVD. Bij brief van 14 januari 1999 is van die zijde aan de Staatssecretaris van Justitie, kort gezegd, bericht dat de door eiser verstrekte informatie omtrent zijn werkzaamheden niet strookt met de ter zake bij de BVD voorhanden zijnde gegevens. Eiser heeft vervolgens verweerder verzocht tot verstrekking ter inzage van de onderzoeksgegevens, zoals deze aan de uitkomsten van het onderzoek door de BVD ten behoeve van de Staatssecretaris van Justitie ten grondslag hebben gelegen en bij voornoemde brief van 14 januari 1999 zijn meegedeeld.
De weigering van verweerder van de door eiser gevraagde verstrekking van de betreffende stukken ter inzage is blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gestoeld op verweerders opvatting dat het belang van de staatsveiligheid zich hiertegen verzet, omdat op deze wijze zicht kan worden geboden op het actuele kennisniveau van de BVD ten aanzien van een voor de BVD actueel onderwerp.
De grieven van eiser hiertegen komen blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting er op neer dat in bezwaar ten onrechte opnieuw is geweigerd de aan het verzoek ten grondslag liggende stukken c.q. gegevens van de BVD ter inzage te verstrekken, daar deze nodig zijn voor een adequate rechtsbijstandverlening in een aanhangige asielprocedure. Door volledig aan dit belang voorbij te gaan is het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering en onvoldoende zorgvuldig voorbereid. In dit verband heeft hij erop gewezen dat door hem deze informatie in de asielprocedure te onthouden zijn recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in onder meer artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in gevaar komt. Voorts is namens eiser betoogd dat ten minste een geanonimiseerde versie dan wel een samenvatting van de te verstrekken gegevens ter inzage aan hem had kunnen en moeten worden verstrekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, lid 1, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover dit de veiligheid van de staat zou kunnen schaden.
Zoals reeds eerder door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 14 december 1998, gepubliceerd in AB 1999, nr. 93) is het verweerder toegestaan, gelet op het bepaalde in artikel 10, lid 1, aanhef en onder b, van de Wob, het verstrekken van informatie die zicht kan bieden op het actuele kennisniveau van de BVD ten aanzien van een actueel onderwerp, achterwege te laten.
Ter beoordeling van de juistheid van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennisgenomen van de stukken waarvan eiser de openbaarmaking verlangt. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank, in plaats van aan evengenoemd artikel, toepassing had dienen te geven aan artikel 8:32 van de Awb, zodat in elk geval diens gemachtigde inzage in de onderhavige stukken had kunnen hebben en aldus de motivering van het bestreden besluit adequaat had kunnen bestrijden. Gelijk ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 8 januari 1998 (gepubliceerd in RAwb 1998, 71) vloeit uit de aard van een procedure in het kader van de Wob voort, dat een beroep van het bestuursorgaan op een beperking van de kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb, van de stukken waarop het verzoek om openbaarmaking zich richt, per definitie gerechtvaardigd is. Een geslaagd beroep op de beperking van de kennisneming van de stukken door uitsluitend de rechtbank sluit voorts de toepassing van artikel 8:32 Awb ten aanzien van diezelfde stukken uit.
Na kennisneming van de stukken is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze stukken inzicht bieden in het actuele kennisniveau van de BVD omtrent het bestaan van programma's voor massavernietigingswapens in […]. De rechtbank merkt daarbij op dat, anders dan eiser meent, in dit verband niet relevant is of de kennis van de BVD omtrent deze programma's al dan niet van recente datum is. De door eiser veronderstelde gedateerdheid van de bij de BVD voorhanden zijnde gegevens is derhalve niet van belang. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat het al dan niet bestaan van (programma's voor) massavernietigingswapens in […]een actueel onderwerp voor de BVD is. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat artikel 10, lid 1, aanhef en onder b, van de Wob zich in casu tegen openbaarmaking van de gevraagde stukken verzet. Naar het oordeel van de rechtbank lenen zij zich naar hun aard ook niet voor openbaarmaking in samengevatte of anderszins verkorte vorm. Dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet eisers belang bij het kunnen beschikken over de gevraagde informatie heeft betrokken doet het besluit evenmin onrechtmatig zijn, reeds omdat evenbedoeld artikelonderdeel, gelet op de dwingende formulering ervan, verweerder geen ruimte biedt het belang van de veiligheid van de staat af te wegen tegen het belang van eiser bij openbaarmaking van de gevraagde informatie.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het onder meer in artikel 6 van de EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces overweegt de rechtbank dat eiser daarbij over het hoofd ziet dat de door zijn verzoek op grond van de Wob ingeleide weigering van verweerder om de gevraagde documenten aan hem ter beschikking te stellen, op zichzelf niet meebrengt dat hij in de gerechtelijke procedure inzake de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling niet over deze documenten zal kunnen beschikken. Ook in de desbetreffende procedure kan hij er immers voor pleiten dat hij deze stukken kan inzien. Voorzover hij vreest dat hem ook in die procedure inzage de onderhavige stukken zal worden geweigerd, staat de vraag of hij in dit verband met succes de bescherming van evengenoemd verdragsartikel zal kunnen inroepen in die procedure en niet in de onderhavige ter beoordeling.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat, nu ook voor het overige niet is gebleken van feiten en omstandigheden die aanleiding zouden moeten geven tot vernietiging van het bestreden besluit, het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. P.H.M.C. Schoemaker als voorzitter en mrs. J.W. Brunt en W.C.E. Winfield als leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.