ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Bij brief van 18 september 1996 heeft eiser een verzoek ingediend tot verlening van het Nederlanderschap.
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft verweerder afwijzend op dit verzoek beslist.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 maart 1998 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Op 17 april 1998 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord.
Bij besluit van 12 april 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 mei 2000, ontvangen ter griffie op 17 mei 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 7 maart 2001, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door drs. M.C.J. van Tilborg, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
In dit geding is aan de orde de vraag of in rechte stand kan houden verweerders besluit van 12 april 2000, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 1998, waarbij afwijzend is beslist op eisers verzoek om naturalisatie.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) wordt met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet het Nederlanderschap verleend aan vreemdelingen die daarom verzoeken.
Aan zowel het primaire als het thans bestreden besluit ligt de overweging ten grondslag dat eiser niet heeft voldaan aan verweerders verzoek om ten bewijze van zijn identiteit een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Vooropgesteld wordt dat in hoofdstuk 4 van de Rijkswet noch elders in de Rijkswet het beschikken over een gelegaliseerde geboorteakte als eis wordt gesteld om in aanmerking te komen voor naturalisatie. Gelijk ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2000, JV 2000/104, kan verweerder evenwel niet de bevoegdheid worden ontzegd zich te vergewissen van de identiteit van de vreemdeling die om naturalisatie verzoekt. Ook de in dit verband door verweerder gestelde eis dat vreemdelingen die, gelijk eiser, afkomstig zijn uit een der door de Minister van Buitenlandse Zaken aangewezen "probleemlanden" op het gebied van schriftelijke stukken, hun identiteit aantonen door middel van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte, kan, gezien evengenoemde uitspraak van de ABRS, niet onredelijk worden geacht.
De wettelijke basis voor deze eis kan worden gevonden in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de aanvrager van een beschikking de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
In artikel 4:5, eerste lid, van de Awb - voorzover hier van belang - is voorts bepaald dat, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen evengenoemde wettelijke voorschriften, bezien in onderlinge samenhang, mee dat, zolang een bestuursorgaan geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan zijn bevoegdheid een aanvraag niet te behandelen wegens het ontbreken van gegevens of bescheiden die nodig zijn voor een juiste beoordeling ervan, de aanvrager ervan mag uitgaan dat het bestuursorgaan zijn aanvraag in dit opzicht volledig acht. Dit brengt mee dat, indien door het bestuursorgaan geen toepassing is gegeven aan artikel 4:5 van de Awb en hij is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, het hem niet meer vrijstaat om bij die inhoudelijke beoordeling het ontbreken van de gegevens of bescheiden alsnog aan de aanvrager tegen te werpen. Een andere uitleg zou onvoldoende recht doen aan de in artikel 4:5 neergelegde waarborgen voor de aanvrager.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in casu geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 en tot een inhoudelijke beoordeling van eisers naturalisatieverzoek is overgegaan. Door aldus te handelen heeft verweerder zich echter de mogelijkheid ontnomen aan eiser de onvolledigheid van zijn aanvraag tegen te werpen. Door evenwel aan zijn afwijzende beschikking het ontbreken van een gelegaliseerde geboorteakte ten grondslag te leggen heeft verweerder zulks in wezen toch gedaan en, dusdoende, gehandeld in strijd met evengenoemde in de artikelen 4:2 en 4:5 van de Awb neergelegde regeling. Het beroep is derhalve gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot als volgt:
Kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand: f 1.420,00
* 1,00 punt beroepschrift (6:4 derde lid);
* 1,00 punt verschijnen ter zitting (8:56);
* waarde per punt: f 710,00;
* wegingsfactor: 1,00. ----- +
Totale bedrag van de proceskosten: f 1.420,00
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
gelast de Staat der Nederlanden aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ter hoogte van f 225,00;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, begroot op f 1.420,00;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.C.E. Winfield als rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.F. Hooghuis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.