ECLI:NL:RBSGR:2012:BZ5087

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/8167 en AWB 11/8162
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van schrijnende omstandigheden en motiveringsgebrek

In deze zaak hebben eisers, een Armeens gezin bestaande uit twee ouders en twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van bijzondere en individuele omstandigheden. Deze aanvraag werd door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 19 juni 2012 geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de gestelde bijzondere omstandigheden niet leidden tot het verlenen van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de minister de gelegenheid gegeven om dit motiveringsgebrek te herstellen.

Bij de uiteindelijke uitspraak op 18 december 2012 heeft de rechtbank vastgesteld dat de minister niet heeft voldaan aan de vereisten van de tussenuitspraak. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende inzicht had gegeven in de weging van de omstandigheden die leidden tot de afwijzing van de aanvraag. De rechtbank benadrukte dat het enkele feit dat de omstandigheden niet als 'schrijnend' worden aangemerkt, niet volstaat om aan de motiveringsplicht te voldoen.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de minister vernietigd en geoordeeld dat de minister nieuwe besluiten moet nemen, waarbij hij rekening moet houden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten van eisers en het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/8167 en AWB 11/8162 (beroepen)
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van Armeense nationaliteit,
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1983, van Armeense nationaliteit,
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2002, van Armeense nationaliteit
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008, van Armeense nationaliteit eisers,
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp, advocaat te Culemborg),
en
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. D.B. Deckers).
Procesverloop
Bij besluiten van 13 augustus 2009 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 7 januari 2009 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘anders, vanwege bijzondere en individuele omstandigheden’ afgewezen.
Bij besluiten van 8 maart 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers van 18 augustus 2009 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft op 19 juni 2012 een tussenuitspraak gedaan, waarbij zij verweerder in de gelegenheid heeft gesteld het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Na de tussenuitspraak van 19 juni 2012 heeft verweerder zich bij brief van 17 juli 2012 nader uitgelaten. Vervolgens hebben eisers bij brief van 15 augustus 2012 gereageerd.
De rechtbank heeft partijen er bij brief van 14 september 2012 van in kennis gesteld dat zij uitspraak zal doen in meervoudige samenstelling. De raadkamer in meervoudige samenstelling heeft vervolgens op 19 oktober 2012 plaatsgevonden.
Bij schrijven van 19 oktober 2012 heeft de rechtbank partijen gemeld dat zij na de zitting van 21 november 2011 in haar dossier een brief van eiseres van 6 januari 2009 heeft aangetroffen met daarin de toelichting van eisers op de onderhavige aanvragen. Ter zitting hadden partijen bevestigd dat deze brief niet onontbeerlijk was voor de beoordeling van de zaak, maar dat deze zich niet in het dossier bevond. De rechtbank heeft partijen voorgenoemde brief alsnog toegezonden met het verzoek desgewenst binnen een week te reageren. Partijen hebben bij schrijven van respectievelijk 26 oktober 2012 en 30 oktober 2012 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Aan de orde is thans de vraag of verweerder heeft voldaan aan rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van de tussenuitspraak van deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats van 19 juni 2012.
2. De rechtbank komt, alles afwegende, tot het oordeel dat dit niet het geval is. Tot die slotsom wordt gekomen op grond van het hiernavolgende. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mede acht geslagen op het gegeven dat in zaken als de onderhavige sprake is van een wettelijk voorschrift, namelijk: het moeten beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) alvorens van inreis in Nederland sprake kan zijn. Dit voorschrift is de vrucht van een politieke keuze, te weten de organisatie van een zodanig wettelijk systeem van toelating tot Nederland dat wordt voorkomen dat vreemdelingen met hun aanwezigheid op het Nederlandse grondgebied de Nederlandse Staat voor een voldongen feit stellen. De keuze voor dit systeem brengt met zich mee dat het bestuur gehouden is aan een strikte toepassing van dit voorschrift en dat aan de bestuursrechter, gelet op de aard van de bevoegdheid van het bestuur in dezen, slechts een kleine rol toekomt wanneer hij het besluit van het bestuur toetst. Dat laat onverlet dat het bestuur, wanneer het beslist in zaken waar een mvv ontbreekt en het dient te treden in de vraag of sprake is van zodanig schrijnende omstandigheden dat deze de vrijstelling van het wettelijk vereiste bezit van een mvv rechtvaardigen, zijn besluit ter zake dient te motiveren. De rechter dient vervolgens na te gaan of het bestuur kon beslissen dat er geen omstandigheden (factoren) zijn die afwijking van dit, nagenoeg absolute, toelatingsverbod rechtvaardigen.
3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 21 december 2006 (LJN: AZ5171) het kader gegeven voor de wijze waarop verweerder dergelijke besluiten dient te motiveren. Verweerder dient dan, ten behoeve van het gelijkheidsbeginsel, dat een consistente gedragslijn van het bestuur vergt bij het uitoefenen van zijn discretionaire bevoegdheid bij besluiten over deze ‘schrijnende gevallen’, onverlet de aard van deze bevoegdheid, niettemin omtrent de wijze waarop hij aan die bevoegdheid rechtens toepassing geeft
“(…) enig inzicht te geven in de weging van de omstandigheden van het geval die leidde tot afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 in het licht van de omstandigheden van een min of meer vergelijkbaar geval waarin wel toepassing is of zou zijn gegeven aan voormeld artikellid. (r.o. 2.6.2, eerste alinea).
(…)
Het enkele standpunt dat de gestelde feiten en omstandigheden al dan niet als ‘schrijnend’ worden aangemerkt, kan gelet op het vorenstaande geen toereikend inzicht in de verrichte beoordeling bieden. De betekenis van de term is daarvoor onvoldoende bepaald. (r.o. 2.6.2, laatste alinea)
(…)
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de minister, door (…) te volstaan met het standpunt dat die feiten en omstandigheden geen schrijnend geval opleveren, zonder dat standpunt te funderen ofwel op min of meer algemene maatstaven ter invulling van het begrip ‘schrijnend’ ofwel op een vergelijking van de te wegen factoren met die in enigszins verwante zaken waarin het verzoek wel is ingewilligd dan wel anderszins te motiveren, dat besluit niet op een deugdelijke motivering doen rusten (r.o. 2.7. laatste alinea). ”
4. In deze sleutel dient de opdracht van de rechtbank in rechtsoverwegingen 8, 9 en 10 van de voorgenoemde tussenuitspraak van 19 juni 2012 te worden gelezen. De overwegingen van de rechtbank zijn daarmee in lijn met het toetsingskader als in de voorgenoemde uitspraak van 21 december 2006 is aangegeven door de ABRvS.
5. Blijkens rechtsoverweging 10 van de tussenuitspraak van 19 juni 2012 is verweerder verzocht om
“(…) in te gaan op de medische situatie van de individuele gezinsleden, waarbij uiteraard de meest recente adviezen van het Bureau Medische Advisering moeten worden meegenomen alsmede hetgeen daartegen is ingebracht, waaronder de gestelde noodzaak van een veilige behandelomgeving, op de implicaties van de medische situatie van de individuele gezinsleden voor het gezin als geheel, op het feit dat de mvv’s moeten worden afgehaald in Georgië en de (on)mogelijkheid van toegang aldaar en op de overige door eisers genoemde omstandigheden.”
Deze overweging, gevoegd bij hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 8 van de tussenuitspraak, dient te worden verstaan als het verzoek om, gemotiveerd op de wijze als door de ABRvS bepaald, aan te geven waarom de door eisers in deze procedure gestelde feiten en omstandigheden (factoren), tezamen niet van een dusdanig schrijnende aard zijn dat zij verweerder hadden moeten nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en tot vrijstelling van het mvv-vereiste.
6. Verweerder heeft bij brief van 17 juli 2012, zakelijk weergegeven, gesteld dat hij bij primaire besluiten van 13 augustus 2009 zodanig is ingegaan op de door eisers gestelde bijzondere feiten en omstandigheden, alsook in zodanige samenhang, dat zulks voldoende tegemoet komt aan de door de rechtbank in de tussenuitspraak van 19 juni 2012 verzochte nadere motivering. Verweerder stelt in dit verband nog dat eisers in bezwaar noch in beroep hebben gesteld dat er ten onrechte niet zou zijn ingegaan op het samenstel van de omstandigheden. Evenmin hebben zij een beroep gedaan op de zogenoemde “14-1”-problematiek, zodat de rechtbank, door daarnaar in haar tussenuitspraak te verwijzen, buiten de grenzen van het geschil is getreden. Ten slotte stelt verweerder nog het navolgende:
“Uitgaande van de presumptie dat in dit soort zaken sprake is van een schrijnende situatie, zou betekenen dat elke zaak waar er sprake is van een verblijf van 10 jaar, terwijl er nimmer een verblijfsvergunning is verleend en waarbij er sprake is van medische problematiek die in het land van herkomst kan worden behandeld, een verblijfsvergunning verleend zou moeten worden op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Verweerder acht dit (…) niet wenselijk.”
7. De rechtbank stelt vast dat de motivering van verweerder zowel in de primaire als in de bestreden besluiten ziet op de volgende vaststellingen:
- Dat eisers blijkens de laatste BMA rapporten van respectievelijk 3 februari 2011 (eiser) en 4 november 2010 (eiseres) kunnen reizen;
- Dat het uitblijven van medische behandeling van eiser zal leiden tot een medische noodsituatie, maar dat er voldoende behandelmogelijkheden zijn in het land van herkomst, Armenië, als ook in Azerbeidzjan en Georgië;
- Dat het uitblijven van behandeling van eiseres niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn;
- Dat het niet beschikken over een paspoort, zakelijk weergegeven, niet kan worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid, nu eisers de mogelijkheid hebben om, als zij menen dat die omstandigheid op hen ziet, een verblijfsvergunning “buiten schuld” aan te vragen;
- Dat de lange verblijfsduur in Nederland en de daarmee samenhangende integratie niet leidt tot vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat aan illegaal verblijf geen rechten kunnen worden ontleend.
Verweerder heeft vervolgens het volgende geconcludeerd: “Al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, leidt niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste”.
8. De rechtbank stelt vast dat deze motivering van verweerder er op neerkomt dat verweerder ieder van de stellingen (factoren) van eisers op eigen merites heeft afgedaan, waarna is afgesloten met voorgenoemde zin. Deze wijze van motiveren voldoet, naar het oordeel van de rechtbank, niet aan de door de ABRvS in rechtsoverweging 2.6.2 van de uitspraak van 21 december 2006, gestelde eis van “enig inzicht (…) in de weging van de omstandigheden van het geval die leidde tot afwijzing van het verzoek (…). Het enkele standpunt dat de gestelde feiten en omstandigheden (…) niet als ‘schrijnend’ worden aangemerkt, kan geen toereikend inzicht in de verrichte beoordeling bieden”.
9. Het voorgaande klemt temeer waar verweerder in zijn motivering niet alle, door eisers gestelde en door de rechtbank deels in rechtsoverweging 10 van de tussenuitspraak aangegeven, factoren heeft genoemd. Zo is verweerder niet ingegaan op de, door eisers laatstelijk in de aanvullende gronden van beroep van 24 juni 2011 met stukken onderbouwde, factor dat ook eiseres leidt aan een Posttraumatische Stress Stoornis, waarbij in haar geval sprake is van suïcidale aspecten. Evenmin is verweerder ingegaan op het feit dat eiseres in haar brief van 6 januari 2009, heeft aangegeven te vrezen voor de gevolgen voor het gezin als de veiligheid van het verblijven in Nederland wegvalt, mede in het licht van haar eigen aandoening. Bij de aanvullende gronden van beroep van 29 maart 2011 heeft de gemachtigde van eisers toegelicht hoe de hoorzitting van 3 mei 2010 is verlopen; eiser is gedurende die hoorzitting naar de deur gedoken, waarbij hij zijn echtgenote omver heeft gegooid. Eiser was dusdanig in de war, dat de hoorzitting in overleg is afgebroken. Eiser is diezelfde dag op de gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen, waar hij langere tijd heeft verbleven. Bij nadere aanvullende gronden van beroep van 27 oktober 2011 ten slotte heeft de gemachtigde van eisers de rechtbank en verweerder bericht dat eiser in zijn angst en zijn wanen zijn vrouw heeft mishandeld en bedreigd, hetgeen gevaarlijk is voor haar en voor hun twee kleine kinderen.
Ten aanzien van verweerders stelling dat eisers in bezwaar noch in beroep hebben gesteld dat er ten onrechte niet is ingegaan op het samenstel van omstandigheden, overweegt de rechtbank dat deze stelling, nog daargelaten de strekking van voorgenoemde uitspraak van de ABRvS van 21 december 2006, die immers van een samenstel van factoren uitgaat, reeds geen doel treft nu de gemachtigde van eisers tijdens de hoorzitting van 3 mei 2012 naar voren heeft gebracht “(…) dat er een combinatie van factoren is. Deze factoren zijn: angst, het jarenlange verblijf hier te lande, goede integratie, ziekte van betrokkene en het hele gezin dat daardoor geraakt wordt.”
10. Waar verweerder heeft gesteld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door in rechtsoverweging 7 van de tussenuitspraak te verwijzen naar de zogenoemde ’14-1’ problematiek, verwijst de rechtbank wederom naar de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2006; deze ziet immers niet slechts ziet op de ’14-1’ problematiek.
11. Tot slot overweegt de rechtbank dat ook verweerders laatste stelling uit de brief van 17 juli 2012, als weergegeven onder rechtsoverweging 6, de strekking van de uitspraak van de ABRvS van 21 december 2006 miskent. Voorgenoemde uitspraak van de ABRvS ziet op de wijze waarop door het bestuur inzicht moet worden verschaft in de gronden waarop aan een discretionaire bevoegdheid in bepaalde gevallen toepassing wordt gegeven. De stelling van verweerder vooronderstelt beleid en dat is in casu juist niet aan de orde.
12. Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan hetgeen door de rechtbank in de tussenuitspraak van 19 juni 2012 was opgedragen.
13. Op grond van de tussenuitspraak en het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de bestreden besluiten van 8 maart 2011 in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De beroepen zijn om die reden gegrond en de bestreden besluiten worden vanwege voorvermelde gebreken vernietigd.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de te vernietigen besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 19 juni 2012. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1311,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 maal 0.5 punt voor het indienen van een reactie en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 437,- en een wegingsfactor 1), te betalen aan eisers.
16. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 304,- dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 8 maart 2011;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 1311,- te betalen aan eisers;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 304,- volledig vergoedt
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. H. Gorter en
mr. M. Ramsaroep, leden, in aanwezigheid van mr. A.A.W.M. Hakvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die het beroep betreft, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.