ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8662

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/28334
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van herhaalde aanvragen en vestigingsgevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 december 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door eiser, een Marokkaanse nationaliteit. Eiser had eerder, op 21 maart 2011, ook een visum aangevraagd voor een kort verblijf met hetzelfde doel, namelijk een bezoek aan zijn referent. Deze eerdere aanvragen waren afgewezen, en eiser had geen bezwaar ingediend tegen die besluiten. De rechtbank oordeelt dat de huidige aanvraag moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat het verblijfsdoel van de eerdere aanvragen gelijk is aan dat van de onderhavige aanvraag, en dat het tijdsvak van de aanvragen niet bepalend is voor de inhoud van het besluit.

Eiser betoogde dat artikel 4:6 Awb niet van toepassing is op herhaalde visumaanvragen, verwijzend naar artikel 21, lid 9 van de Verordening (EG) 810/2009, de Visumcode. De rechtbank volgt deze redenering niet en stelt dat een nieuwe aanvraag op basis van alle beschikbare informatie moet worden beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de lidstaten aanvullende vereisten kunnen stellen voordat een inhoudelijke beoordeling van een herhaalde visumaanvraag plaatsvindt. De rechtbank is gebonden aan het bestuursrechtelijke beginsel van ne bis in idem, wat betekent dat een eerdere afwijzing niet automatisch leidt tot een nieuwe afwijzing, maar dat nieuwe feiten of omstandigheden moeten worden aangetoond.

De rechtbank oordeelt dat eiser geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd die de eerdere afwijzingen kunnen weerleggen. De aanvraag is afgewezen op dezelfde gronden als de eerdere aanvragen, namelijk het bestaan van vestigingsgevaar, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij een wezenlijke sociale en economische binding met Marokko heeft. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde visum kort verblijf. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/28334 VISUM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2012 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [nummer],
(gemachtigde: mr. C.F.M. Raaijmakers),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort).
Procesverloop
Eiser, geboren op [datum] 1988, bezit de Marokkaanse nationaliteit.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 4 september 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser heeft bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat (Marokka) verzocht om een visum kort verblijf met als doel een bezoek te brengen aan [A] (referent).
1.2 Eiser heeft eerder, namelijk op 21 maart 2011, ook verzocht om een visum voor kort verblijf voor de periode van april/mei 2011. Het doel van dit verblijf was eveneens een bezoek te brengen aan referent. Deze aanvraag is bij besluit van 13 april 2011. Hiertegen is geen bezwaar ingediend. Nadien heeft eiser wederom om een visum voor kort verblijf ingediend met hetzelfde reisdoel. Deze aanvraag is tevens geweigerd op 18 mei 2011. Het daartegen ingediende bezwaar is later ingetrokken.
2.1 De rechtbank stelt vast dat het verblijfsdoel van de eerdere aanvragen gelijk zijn aan het verblijfsdoel van de onderhavige aanvraag, namelijk bezoek aan referent. Gelet op het vorenstaande is deze aanvraag een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaraan doet niet af dat de aanvragen zien op verschillende tijdsvakken, nu het tijdsvak waar het visum op ziet op zichzelf niet bepalend is voor de inhoud van het besluit. De stelling van eiser ter zitting dat artikel 4:6 van de Awb niet van toepassing is bij herhaalde visumaanvragen, waarbij eiser verwijst naar artikel 21, negende lid, van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) en twee artikelen, volgt de rechtbank niet. Artikel 21, negende lid, van de Visumcode bepaalt dat een eerdere visumweigering niet automatisch tot weigering van een nieuwe aanvraag leidt. Een nieuwe aanvraag wordt beoordeeld op basis van alle beschikbare informatie. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de lidstaten alsnog nadere (formele) vereisten, anders dan dat een herhaalde visumaanvraag automatisch wordt geweigerd, kunnen stellen alvorens te komen tot een inhoudelijke beoordeling door de rechter van een herhaalde visumaanvraag. De Nederlandse bestuursrechter is immers gebonden aan het bestuursrechtelijke beginsel van ne bis in idem.
2.2 Ter beoordeling aan de rechtbank staat derhalve of eiser ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die aan het besluit van verweerder in de vorige visumprocedures van eiser, inhoudend dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf voor bezoek aan referent, kunnen afdoen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moeten onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.3 De rechtbank stelt vast dat onderhavige aanvraag is afgewezen op dezelfde gronden als de eerdere aanvragen, namelijk wegens het bestaan van een vestigingsgevaar omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij een wezenlijke sociale en economische binding met het land van herkomst heeft op grond waarvan zijn tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd kan worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat eiser thans geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden heeft aangevoerd, op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat nu, anders dan voorheen, geen sprake is van een vestigingsgevaar. Eiser heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag dezelfde bewijsstukken overgelegd. Verder is gesteld noch gebleken dat er een wijziging in de situatie van eiser is opgetreden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij nu wel een wezenlijke sociale en economische binding met Marokko heeft. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
3 Met betrekking tot het beroep van eiser op schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt.
3.1 De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat wordt beheerst door het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet.
3.2 De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser in eerste instantie heeft aangevoerd en hetgeen in de primaire beslissing daaromtrent is overwogen, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat deswege van het horen van eiser kon worden afgezien. Er bestaat immers geen verschil van mening tussen partijen over de feiten en omstandigheden die aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd, doch ziet het geschil op de conclusie die verweerder daaraan verbindt. Daarnaast is eiser voldoende in de gelegenheid geweest om de op hem betrekking hebbende feiten en omstandigheden naar voren te brengen. De beroepsgrond faalt derhalve.
3.3 Voorts overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten of het beroep van eiser ter zitting op het gelijkheidsbeginsel in strijd is met de goede procesorde, geenszins is gebleken dat de situatie van eiser hetzelfde is als de situatie in de zaak waarvan eiser stukken heeft overgelegd. Uit de overgelegde stukken blijkt immers niet waarom aan die desbetreffende vreemdeling een visum kort verblijf is verleend. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen omdat het onvoldoende is onderbouwd.
4 Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde visum kort verblijf.
5 Het beroep is derhalve ongegrond.
6 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank ’s-Gravenhage verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, rechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.