RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/25901, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 8 juli 2011 afwijzend beslist op de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is op 28 februari 2012 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. B.J. Pattiata, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Voorts is ter zitting verschenen W.M. Mamik, tolk in het Dari.
Bij tussenuitspraak van 2 maart 2012, verzonden op 5 maart 2012, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld een aanvullend besluit op de asielaanvraag te nemen.
Op 11 juli 2012 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen.
Eiser heeft hierop aanvullende gronden ingediend.
De zaak is op 24 oktober 2012 wederom ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Voorts is ter zitting verschenen G.J.J. de Vries, tolk in het Dari.
2.1. Voor een weergave van het wettelijk kader, het bestreden besluit en de beroepsgronden verwijst de rechtbank naar paragraaf 2.1. tot en met 2.3. van de bijgevoegde tussenuitspraak.
2.2. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) tegenwerpt, faalt.
Ingevolge dit artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reisbescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Bij de beoordeling of het ontbreken van reisdocumenten toerekenbaar is, acht de rechtbank relevant dat, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 31 van de Vw 2000, eiser een verantwoordelijkheid heeft zijn aanvraag te onderbouwen met bescheiden. Eiser wordt geacht die verantwoordelijkheid te onderkennen, zowel ten tijde van zijn beslissing zijn land te ontvluchten als tijdens zijn reis. Met inachtneming daarvan acht de rechtbank van belang of de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reisbescheiden niet of slechts in beperkte mate het gevolg is van zijn handelen of stilzitten. Eiser heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat hij voormelde verantwoordelijkheid tijdig heeft onderkend en dat het ontbreken van bescheiden desondanks niet of slechts in beperkte mate het gevolg is van zijn handelen of stilzitten. Ook als de rechtbank eiser volgt in zijn stelling dat de in het geding gebrachte taskera authentiek is, heeft eiser toerekenbaar onvoldoende documenten overgelegd ten aanzien van zijn reisroute. De taskera heeft geen betrekking op een reis van eiser en overigens heeft eiser de taskera eerst verkregen na zijn reis uit Afghanistan. Ook uit het feit dat eiser een zogenaamde Dublin-procedure achter de rug heeft volgt niet dat, zoals eiser kennelijk betoogt, de reisroute bekend is bij verweerder en overigens ook niet dat het ontbreken van documenten eiser niet is toe te rekenen.
Naar de rechtbank begrijpt, dient al wat verweerder verder stelt over de taskera van eiser ter onderbouwing van verweerders standpunt dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan. De rechtbank bespreekt wat eiser daartegen aanvoert niet, nu uit wat hiervoor is overwogen al volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan.
2.3. De beroepsgrond dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, slaagt in zoverre dat dit standpunt in het bestreden besluit en het aanvullende besluit. Voor zijn standpunt heeft verweerder het hierna onder a., b. en c. vermelde redengevend geacht:
a. eiser heeft tegenstrijdig verklaard over de leeftijd waarop hij Afghanistan heeft verlaten. In het eerste gehoor heeft hij verklaard dat hij op zijn elfde naar Pakistan ging, terwijl hij tijdens het nader gehoor zegt dat hij vijf jaar oud was en abusievelijk eerder zei dat hij elf jaar was, om later weer te verklaren dat hij tien of elf jaar oud was.
Verweerder heeft dit in redelijkheid niet met deze motivering kunnen tegenwerpen. Eiser heeft in het eerste gehoor consistent verklaard over de leeftijd waarop hij Afghanistan heeft verlaten. Ook de overige verklaringen zijn daarmee consistent nu eiser bijvoorbeeld heeft verklaard dat hij ongeveer twee jaar in Iran heeft verbleven en zes jaar in Pakistan, hetgeen zou betekenen dat hij rond zijn tiende jaar Afghanistan heeft verlaten. In het nader gehoor (pagina 6) heeft eiser verklaard op de vraag "hoe oud was u toen u weg ging?": "Ik zweer dat ik dat niet meer weet. Ik denk dat ik vijf jaar oud was ongeveer." De ambtenaar vraagt vervolgens"In uw eerste gehoor heeft u verklaard dat u op uw elfde bent weg gegaan." Eiser antwoordt "Oh, dat is een vergissing. Ik dacht dat werd gevraagd wanneer ik met school was begonnen. Nee, dat klopt. Ik ben op mijn tiende of elfde naar Pakistan gegaan". Eiser corrigeert daarmee het antwoord 'vijf jaar', (dat kennelijk sloeg op de leeftijd dat hij naar school ging) naar tien of elf jaar. Nu in het nader gehoor eiser hierover verder consistent heeft verklaard, kan dit niet met de door verweerder gegeven motivering als tegenstrijdigheid worden tegengeworpen. Indien dit voor verweerder onduidelijk was, had het op de weg van verweerder gelegen daar nadere vragen over te stellen, mede nu de tolk bij het eerste gehoor (pagina 5) stelt: "eiser kan niet altijd verwoorden wat hij wil zeggen. Ik moet sommige vragen uitleggen."
b. indien eiser inderdaad tien jaar oud was, strookt dit niet met het ambtsbericht uit 2001. De Taliban waren op dat moment nog aan de macht. Weliswaar maakt het ambtsbericht melding van discriminatie en afpersing van Hazara, maar er wordt geen melding van (herhaaldelijke) aanvallen op dorpen gemaakt, die gepaard gingen met moorden en verkrachtingen.
Verweerder heeft dit in redelijkheid niet met deze motivering dit kunnen tegenwerpen. Immers, het ambtsbericht inzake Afghanistan 2001 maakt melding van Hazara die bij herhaling slachtoffer zijn van optreden van de Taliban. Ook beschrijft het ambtsbericht dat de Taliban zich in mei 2000 en in januari 2001 opnieuw schuldig hebben gemaakt aan slachtpartijen onder de Hazara-bevolking van Noord- en Centraal Afghanistan. Het ambtsbericht vermeldt huiszoekingen in Hazara-gebieden en haalt het rapport aan van Human Rights Watch waarin meldingen staan van aanvallen op Hazara in andere Hazara-leefgebieden.
c. eiser heeft wisselend verklaard over de aanvallen. Zo zou eiser aanvankelijk verklaard hebben dat hij dezelfde avond na de verkrachting het huis had verlaten. Later heeft eiser verklaard pas na de tweede avond te zijn gevlucht. Eiser heeft ook heeft verklaard zich vier dagen voor vertrek schuil gehouden te hebben in huis, terwijl hij het doelwit was van aanvallen. Het is ongeloofwaardig dat eisers moeder met smeekbeden vier keer de Pashtun heeft kunnen afwenden. Eiser stelt tijdens de laatste twee aanvallen slachtoffer te zijn geweest van seksueel geweld. Dat eiser niet weet of andere gezinsleden ook seksueel zijn misbruikt, maakt de gestelde feiten ongeloofwaardig.
Verweerder heeft dit in redelijkheid niet met deze motivering dit kunnen tegenwerpen. Eiser heeft verklaard dat zijn moeder hem heeft verteld dat de aanvallen drie of vier keer zijn gebeurd. Eiser heeft niet verklaard na de aanvallen vier dagen in huis vastgezeten te hebben en vervolgens te zijn gevlucht. Eiser heeft in het eerste gehoor (pagina 5) verklaard: "ik zat in mijn eigen huis gevangen totdat ik erin ben geslaagd om te vluchten". En: "ongeveer vier dagen zat ik vast in mijn huis". In het nader gehoor (pagina 6) heeft eiser verklaard: "ongeveer vier dagen voor ons vertrek zaten wij binnen thuis en gingen uit angst niet naar buiten.(..) die mensen wilden ons aanvallen en uit angst gingen wij niet naar buiten." Op de vraag hoe het huis werd aangevallen heeft eiser verklaard (pagina 8): "Ik was een klein kind dat heeft mijn moeder aan mij verteld. Volgens haar op een avond werd onze woning omsingeld en ze vielen het huis binnen. Ik was klein en huilde veel. Mijn moeder heeft de mensen gesmeekt niets te doen. Mijn moeder heeft haar hoofd bloot gemaakt en haar hoofddoek voor hun voeten gegooid en hun gesmeekt dat zij mijn zus en mij niets aan zouden doen. Op deze manier zijn zij drie of vier keer langs gekomen. Zij zeiden tegen mijn moeder dat zij haar dochter moest geven of anders zouden zij mij vermoorden." En (pagina 9): "niet alleen ik werd geslagen. Wat voor slechte daden hij wilde, heeft hij met mij gedaan. Als ik bewusteloos raakte, gooide hij water in mijn gezicht om bij te komen. Mijn moeder kon niks doen. Dezelfde avond zijn wij gevlucht." "Ze kwamen vier dagen achter elkaar. Iedere avond kwamen ze. Na de vierde avond gingen ze weg en besloot mijn moeder dat wij weg moesten gaan." Verweerder heeft in redelijkheid hieruit niet kunnen afleiden dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het moment van de vlucht, nu eiser consistent verklaard heeft dat de mannen vier avonden zijn langsgekomen, zij zich vier dagen schuil hebben gehouden in hun huis en na de laatste avond, waarbij eiser verkracht is, zijn moeder heeft besloten te vluchten. Eiser heeft niet verklaard vier avonden aangevallen te zijn, aansluitend vier dagen geschuild te hebben en toen te zijn gevlucht. Indien voor verweerder deze antwoorden onduidelijkheden opriepen, had verweerder dienen door te vragen, mede nu de tolk bij het eerste gehoor (pagina 5) stelt: "eiser kan niet altijd verwoorden wat hij wil zeggen. Ik moet sommige vragen uitleggen."
Eiser heeft verklaard dat zijn moeder en zus in andere vertrekken werden vastgehouden tijdens het seksueel misbruik. In antwoord op de vraag of zijn moeder en zus hetzelfde is overkomen antwoordt eiser (nader gehoor, pagina 9): "weet ik niet, misschien wel. Iedereen werd naar een aparte kamer gebracht". Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet inzichtelijk dat verweerder in redelijkheid van eiser kon verlangen dat hij wist of zijn moeder en zus hetzelfde is overkomen. Feiten van algemene bekendheid zijn dat seksueel misbruik een traumatische ervaring is en dat het niet in elke cultuur gebruikelijk is daarover met elkaar te spreken.
2.4. De beroepsgrond dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers bekering tot het christendom positieve overtuigingskracht mist, slaagt eveneens.
Voor de rechtbank volgt uit het bestreden besluit niet of verweerder voor zijn standpunt, dat eisers bekering tot het christendom positieve overtuigingskracht mist, al voldoende redengevend acht dat eisers proces van bekering ongeloofwaardig is, zodat ook relevant is dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet redengevend heeft kunnen achten dat eiser onvoldoende kennis heeft van het christelijke geloof. Naar de rechtbank begrijpt, is niet in geschil dat eiser niet kan lezen en de Nederlandse taal niet machtig is. Gelet daarop heeft verweerder met de gegeven motivering niet in redelijkheid aan zijn standpunt ten grondslag kunnen leggen dat eiser geen van de (naar eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld) overwegend Nederlandstalige liederen kan noemen die worden gezongen tijdens samenkomsten, dat eiser geen Bijbelboeken kan noemen en dat eiser de namen niet kan noemen van de apostelen van Jezus. Voorts heeft verweerder aan zijn standpunt in redelijkheid niet ten grondslag kunnen leggen dat eiser nauwelijks bekend is met de verschillende stromingen in het christendom en onbekend is met het hoofd van de katholieke kerk. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, maakt het bestreden besluit niet inzichtelijk dat eiser daarvan redelijkerwijs op de hoogte behoorde te zijn. Eiser heeft verklaard zijn christelijk geloof te belijden bij een Vrije Evangelische Gemeente en derhalve niet bij een katholieke kerk, zodat verweerder in redelijkheid niet redengevend heeft kunnen achten dat eiser niet kan aangeven wie het hoofd is van de katholieke kerk, welke titel deze persoon heeft en wat de betekenis daarvan is binnen het protestantisme. Evenmin maakt het bestreden besluit duidelijk dat eiser redelijkerwijs op de hoogte behoorde te zijn van in het bestreden besluit niet nader geduide rituelen tijdens de samenkomsten die eiser bezoekt. Voorts maakt het bestreden besluit niet inzichtelijk welke waarde verweerder hecht aan de inhoudelijke antwoorden die eiser wel heeft gegeven; de reden dat Kerst en Pasen worden gevierd, de betekenis van Goede Vrijdag en dat Jezus blinden genas.
Teneinde het geschil tussen partijen zo finaal mogelijk te beslechten bespreekt de rechtbank ook wat verweerder verder - mede ter zitting - redengevend heeft geacht voor zijn standpunt dat eisers bekering tot het christendom positieve overtuigingskracht mist. Met de gegeven motivering heeft verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat eisers proces van bekering ongeloofwaardig is. Verweerder heeft als uitgangspunt kunnen nemen dat een bekering tot het christendom een weloverwogen keuze moet zijn geweest, aangezien voor eiser ten tijde van zijn keuze onzeker was of hij zou moeten terugkeren naar Afghanistan en eiser ermee bekend kon worden verondersteld dat zijn keuze bij terugkeer in Afghanistan ernstige gevolgen kan hebben voor eiser. Gelet op dit uitgangspunt heeft verweerder aan zijn standpunt ten grondslag kunnen leggen dat algemene stellingen als - samengevat - de islam maakt alles kapot en christenen zijn liefdevol en eerlijk, onvoldoende kunnen achten en in redelijkheid van eiser kunnen verlangen onder woorden te brengen wat hem zo aantrekt in dit geloof. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat voor zover eiser hiertoe niet bereid is omdat - zoals hij desgevraagd heeft verklaard tijdens de zitting van 28 februari 2012 - zijn bekering privé is, de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico komen. Voor zijn standpunt dat eisers proces van bekering ongeloofwaardig is heeft verweerder, naar de rechtbank begrijpt, voorts redengevend geacht dat eiser zijn keuze heeft gemaakt in de relatief korte periode van drie maanden. Verweerder heeft dit in redelijkheid niet met de gegeven motivering kunnen tegenwerpen. Eiser heeft verklaard in zijn nader gehoor op 24 april 2011 (pagina 11) dat hij ongeveer een jaar naar de kerk gaat en acht à negen maanden geleden eerder is gedoopt. Daarbij heeft eiser echter verklaard sinds zijn komst naar Nederland (in ieder geval 5 januari 2009) contact te hebben met de kerk en de kerk hem heeft geholpen. Verweerder heeft geen blijk gegeven te hebben meegewogen dat eiser reeds langere tijd in Nederland was en heeft verklaard langer contact te hebben met de kerk, alvorens hij is bekeerd en daarna is gedoopt. Overigens is niet inzichtelijk waaruit voor verweerder volgt dat het proces van bekering langdurig moet zijn geweest, althans kennelijk langer dan drie maanden.
2.5. Het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn in verband met de algemene situatie in Afghanistan faalt.
Eiser heeft geen feiten aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat het enkel behoren tot de Hazara reeds een reëel risico oplevert als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Voorts volgt uit de stukken waar eiser naar verwijst niet dat de situatie zo slecht is dat hij bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (en daarmee tevens artikel 3 van het EVRM).
2.6. Eiser heeft ter zitting de beroepsgronden ten aanzien van de onmiddellijke vertrekplicht en het inreisverbod ingetrokken, nu dit in het bestreden besluit noch in het aanvullende besluit is opgenomen.
2.7. Het bestreden besluit van 8 juli 2011 en het aanvullende besluit van 11 juli 2012 komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het is aan verweerder opnieuw een besluit te nemen. Gelet op de verschillende stukken die partijen over en weer hebben opgesteld, waaronder door verweerder verschillende voornemens en besluiten, geeft de rechtbank verweerder in overweging een op zichzelf staand voornemen uit te brengen zonder verwijzingen naar, en het ingelast beschouwen van, eerdere stukken.
Voor het geval verweerder bij zijn nieuw te nemen besluit de brief zal betrekken van de verantwoordelijke oudsten van de Vrije Evangelische Gemeente te Huizen van 15 augustus 2011 merkt de rechtbank op, uit oogpunt van finale geschilbeslechting, dat verweerder deze in redelijkheid niet buiten beschouwing heeft kunnen laten met de enkele motivering dat de brief niet van een objectieve bron afkomstig is. Deze brief is geschreven door personen van wie niet is gebleken dat zij een persoonlijk belang hebben bij honorering van een verblijf van eiser in Nederland. Indien verweerder zijn standpunt handhaaft dat de brief niet van een objectieve bron afkomstig is, ligt het op zijn weg, nu de brief is bedoeld ter onderbouwing van een standpunt waarvoor bewijs van een objectief verifieerbare bron niet, althans moeilijk verkrijgbaar is, te motiveren of en zo ja, met welk gevolg, de brief kan worden betrokken bij de beoordeling als indicatief bewijs.
2.8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.748,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 28 februari 2012, 1 punt voor het nieuwe beroepschrift van 15 augustus en 1 punt voor het verschijnen ter op de nieuwe zitting op 24 oktober 2012, met een waarde per punt van € 437,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 8 juli 2011 en 11 juli 2012;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 1.748,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan eiser.
Aldus gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en door deze en mr. S. Wierink, griffier, ondertekend.