ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5813

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
429071 / KG ZA 12-1132
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uitlatingen van het Openbaar Ministerie over voormalig rechercheur in de Passagezaak

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de eiser, een voormalig rechercheur, het Openbaar Ministerie (OM) aangeklaagd wegens onrechtmatige uitlatingen die tijdens een zitting in de Passagezaak zijn gedaan. De eiser, die vrijgesproken was van strafbare feiten, voelde zich door de uitlatingen van het OM in zijn eer en goede naam aangetast. De rechtbank oordeelde dat het OM het beginsel van hoor en wederhoor niet had toegepast, wat in deze context onzorgvuldig was. De uitlatingen van het OM, die de indruk wekten dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan laakbare gedragingen, waren onvoldoende onderbouwd en niet in overeenstemming met de feiten. De voorzieningenrechter benadrukte dat het OM, als overheidsorgaan, een zorgvuldige en proportionele benadering moet hanteren in zijn communicatie, vooral in gevoelige strafzaken. De rechtbank concludeerde dat de bescherming van de eer en goede naam van de eiser zwaarder weegt dan de vrijheid van meningsuiting van het OM. Daarom werd de vordering van de eiser toegewezen, en het OM werd verplicht om een rectificatie te publiceren en de kosten van het geding te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en proportionaliteit in de communicatie van overheidsinstanties, vooral wanneer het gaat om individuen die in het openbaar worden beschuldigd.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 429071 / KG ZA 12-1132
Vonnis in kort geding van 12 december 2012
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.E. van der Werf te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 28 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Onder de verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) te Amsterdam loopt onder de zaaksnaam "[Z.]" al jaren een strafrechtelijk onderzoek tegen meerdere verdachten in verband met onder meer verdenking van betrokkenheid bij liquidaties (hierna: 'de [Z.]zaak').
1.2. [Eiser] is voormalig rechercheur van de politie te [X.] Hij is strafrechtelijk vervolgd vanwege het lekken van politie-informatie aan een van de verdachten in de [Z.]zaak. De rechtbank en het gerechtshof te Amsterdam hebben [eiser] vrijgesproken. Na cassatieberoep door het OM is de zaak door de Hoge Raad opnieuw verwezen naar het gerechtshof. Daar is de zaak nog niet behandeld.
1.3. [Eiser] drijft een eenmanszaak onder de naam [adviesbureau van eiser], een adviesbureau voor bedrijven en particulieren op strafrechtelijk en recherchetechnisch gebied.
1.4. [eiser] woont regelmatig zittingen bij in de [Z.]zaak. Op 23 mei 2011 is ter zitting in de [Z.]zaak een getuige gehoord, waarbij [eiser] aanwezig was. In het proces-verbaal van die zitting staat onder meer vermeld:
"De officier van justitie verklaart, zakelijk weergegeven:
Voor wat het waard is willen wij graag aan de orde stellen dat het van het grootste belang lijkt dat in de tussentijd niemand met getuige over deze zaak praat, en dat getuige dat zelf ook niet doet. In dit verband valt mij op dat er bijvoorbeeld op de publieke tribune driftig aantekeningen worden gemaakt door onder andere de heer [eiser]. Wat hij daarmee wil doen, moet hij zelf weten, maar het moet niet zo zijn dat eventueel gevoelige punten in de ondervraging waar de rechtbank mee begonnen is, buiten aanwezigheid van iedereen hier nog eens geanalyseerd worden. Ik zou de rechtbank willen vragen om de getuige - voor wat het waard is - op te dragen met niemand over de zaak te praten."
1.5. Een kroongetuige in de [Z.]zaak (hierna: 'de kroongetuige') heeft tijdens zittingen verklaard over geluidsopnames van gesprekken die hij had gevoerd met rechercheurs en/of officieren van justitie die hem hadden verhoord en begeleid tijdens het kroongetuige- en beschermingstraject. De kroongetuige heeft de rechtbank verzocht hem een medewerker toe te wijzen die hem onder andere behulpzaam zou kunnen zijn bij het schriftelijk uitwerken van de geluidsopnames.
1.6. [eiser] heeft op 28 november 2011 en 11 april 2012 per e-mail aan beide advocaten van de kroongetuige aangeboden om gratis behulpzaam te zijn bij het uitwerken van de opnames. De kroongetuige heeft na 11 april 2012 via zijn advocaten laten weten niet op het aanbod te zullen ingaan.
1.7. In en na oktober 2011 werd een nieuwe getuige in de [Z.]zaak gehoord (hierna: 'getuige W.'). [eiser] heeft telefonisch contact proberen te zoeken met getuige W.
1.8. Op 12 april 2012 werd ter zitting in de [Z.]zaak door de rechtbank bekendgemaakt dat de voorlopige hechtenis van een van de hoofdverdachten in die zaak per direct werd opgeheven. Voorts heeft de officier van justitie op die zitting een verklaring voorgelezen, waarvan de inhoud luidt:
"Ik wil de rechtbank inlichten over een aantal actuele, zeer onwenselijke gebeurtenissen, waarover ons informatie heeft bereikt en die bij ons vragen oproepen. Wij vinden dat ook de rechtbank op de hoogte moet zijn van deze gebeurtenissen die zich achter de schermen kennelijk afspelen.
Het betreft een aantal onlangs uitgevoerde acties van iemand die zich voorstelde als de heer [eiser]. Wij hebben redenen om aan te nemen dat het hier gaat om de de ex-rechercheur [eiser], die hier regelmatig aanwezig is op de publieke tribune bij dit [Z.]-proces.
Enkele maanden geleden heeft deze heer [eiser] de raadslieden van (...) [voorzieningenrechter: de kroongetuige] benaderd met het aanbod dat hij de opnames die (...) heimelijk had gemaakt van gesprekken met officieren van justitie over zijn beschermingsprogramma, wel wilde uitwerken. Gelukkig is (...) wijs genoeg geweest om dat aanbod af te wijzen. In plaats van op dat aanbod in te gaan heeft (...) mij hierover ingelicht.
Wij vragen ons af met welk doel de heer [eiser] dit initiatief heeft genomen en menen er van te mogen uitgaan dat het doel in ieder geval niet zal zijn geweest om het belang van (...) te dienen. Wij stellen vast dat het een zeer onwenselijk initiatief is. Het betreft opnames die gaan over aspecten van getuigenbescherming waarvan de Staat, het TGB en het zaaks-OM niet willen dat die in handen van derden en in de openbaarheid komen. Eerder heb ik al vermeld dat het bekend worden van de inhoud van dit materiaal gevaar kan opleveren voor alle getuigen die het TGB onder zijn hoede heeft. Het betreft dus uitermate gevoelig materiaal en dat moet ook de heer [eiser], die dit proces min of meer op de voet volgt, weten.
Een tweede en derde, zeer recente actie van de heer [eiser] waarover ons informatie heeft bereikt, betreft de getuige W., de getuige die enkele maanden geleden in dit proces in de getuigenbox is gehoord over de drie 1993-zaken.
Enkele weken geleden heeft de heer [eiser] via een voormalig contact van W. geprobeerd met de getuige W. in contact te komen. Tegen dit voormalig contact van W. heeft hij gezegd dat hij graag met W. in contact wilde treden omdat W. zou kunnen helpen bij een Amsterdamse zaak.
Ook dat kwalificeren wij als een uitermate onwenselijke actie. Het is immers bekend dat ten aanzien van deze getuige beschermende maatregelen zijn getroffen. Als wordt geprobeerd met zo een getuige in contact te treden of zo een getuige te traceren, gaan er alarmbellen rinkelen bij politie en justitie.
En als het al zo is dat deze getuige over meer van belang zijnde informatie zou beschikken dan hij al heeft verstrekt en die van belang is voor dit proces of een andere Amsterdamse zaak, dan behoort dat niet op deze manier en via de heer [eiser] te lopen.
Anderhalve week geleden heeft de heer [eiser] dit voormalig contact van W. opnieuw benaderd met dezelfde vraag.
Deze acties zijn zeer onwenselijk en baren ons zorgen. Ook hier vragen we ons af met welk doel de heer [eiser] deze acties onderneemt en of hij hier op eigen initiatief handelt.
Wij willen in dit verband de vraag op tafel leggen raadslieden of verdachten in dit proces van voormelde acties op de hoogte zijn en, als dat het geval mocht zijn, of zij daarop een toelichting willen geven.
Heel specifiek willen we deze vraag voorleggen aan mr. Meijering en als hij en anderen van niets weten, horen we dat uiteraard ook graag. Wij stellen deze vraag specifiek ook aan mr. Meijering omdat hij de raadsman is van de heer [eiser] in de 'lek-zaak' [Y.], die onlangs door de Hoge Raad is terugverwezen naar het Hof Amsterdam en daar binnenkort weer gaat dienen. Er ligt dus een relatie tussen mr. Meijering en [eiser]. Het is ons opgevallen dat de heer [eiser] met name op de tribune aanwezig is als er in dit proces zaken aan de orde zijn die van groot belang zijn voor de cliënten van deze raadsman en hebben geconstateerd dat de heer [eiser] telkens familie en vrienden van deze cliënten begroet. Eerder heb ik er al eens melding van gemaakt dat het ons opviel dat de heer [eiser] druk meeschreef met de verklaring van een door mr. Meijering naar de zitting meegebrachte getuige, de getuige (...), die ook nog nader moest worden gehoord en ik heb mij hardop afgevraagd met welk doel de heer [eiser] dat deed.
De reden dat wij deze kwestie op de openbare zitting aan de orde stellen is dat wij van mening zijn dat de rechtbank op de hoogte moet zijn van wat zich kennelijk achter de schermen afspeelt. Wij willen de heer [eiser] verzoeken dergelijke ongewenste activiteiten te staken en het vergaren en onderzoeken van van belang zijnde informatie over te laten aan de politie en procespartijen. Wij beogen ook anderen die mogelijk benaderd worden te waarschuwen om niet met de heer [eiser] in zee te gaan.
Als de heer [eiser] bereid is zelf een toelichting te geven, nodig ik hem van harte uit contact met ons op te nemen."
Vervolgens heeft de officier van justitie, blijkens het proces-verbaal, ter zitting verklaard:
"In aanvulling op ons schriftelijk stuk willen wij nog opmerken dat onder politie en justitie het vrij hardnekkige gerucht de ronde doet dat de heer [eiser] zou werken voor het kantoor van mr. Meijering. Nogmaals, het is een gerucht, wij weten niet waar het vandaan komt of wat daarvan waar is, maar het is een hardnekkig gerucht. Als dit waar zou zijn, dan is daar op zich ook niets mis mee, want de heer [eiser] is ontslagen bij de recherche, dus hij mag een nieuwe baan hebben, zolang hij maar geen misbruik maakt van informatie die hij kent uit hoofde van zijn vorige functie. Maar waar ons betreft wel iets mis mee is, zijn de recente acties zoals door ons zojuist benoemd."
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
I. de Staat te bevelen om op de eerstkomende terechtzitting in de [Z.]zaak in een aldaar af te leggen mondelinge verklaring ondubbelzinnig afstand te nemen van de gewraakte uitlatingen, mede te delen dat het OM door het doen van deze uitlatingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en mede te delen dat het advies aan derden om geen zaken met [eiser] te doen ongefundeerd en onrechtmatig was;
II. een landelijk persbericht te verspreiden met dezelfde tekst en strekking, alsmede dit persbericht te plaatsen op de website www.OM.nl in de rubriek "Nieuws".
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Het OM heeft zich ongegrond en niet onderbouwd in het openbaar zeer diffamerend uitgelaten over [eiser] en daarmee zijn eer en goede naam aangetast. Daarbij heeft het [eiser] niet de gelegenheid gegeven om vooraf opheldering te verschaffen en ook geen gelegenheid geboden op weerwoord. [eiser] is immers geen partij in de [Z.]zaak en kan het woord dan ook niet voeren. Het OM heeft tevens zijn positie als gezaghebbend onderdeel van de overheid volstrekt uit het oog verloren door aldus te handelen. Aan de woorden van het OM wordt immers door het publiek en de media groot gezag gehecht. Het handelen van het OM is dan ook onrechtmatig jegens [eiser].
Er is niets verkeerds of verdachts aan het feit dat [eiser] zijn diensten aan de kroongetuige aanbiedt of bij getuige W. om informatie vraagt. [eiser] heeft gratis zijn diensten aan de kroongetuige aangeboden, onder meer om zijn adviesbureau in de markt te zetten. Voorts heeft [eiser] enkel gepoogd contact op te nemen met getuige W. omdat hij wellicht over informatie beschikt die zou kunnen aantonen dat [eiser] geen informatie heeft gelekt in zijn functie bij de [X.] politie.
Bovendien heeft het OM [eiser] nooit op de hoogte gesteld van de kennelijk bij het OM levende onvrede daarover, noch [eiser] in de gelegenheid gesteld deze weg te nemen of vragen te beantwoorden. Het OM heeft vanuit het niets de gewraakte uitlatingen gedaan op een zitting waarvoor extreem veel belangstelling was en daarbij bewust gesuggereerd dat [eiser] onheuse motieven toegedicht kunnen worden en dat hij zijn activiteiten zou ontplooien ten behoeve van een van de verdachten in de [Z.]zaak en/of zijn advocaat.
[eiser] heeft als gevolg van de uitlatingen van het OM schade geleden en lijdt thans ook nog schade, waaronder omzetschade. Verschillende klanten van [eiser] hebben de relatie beëindigd, dan wel bevroren als gevolg van de uitlatingen van het OM.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Bij de beoordeling van onderhavig geschil is uitgangspunt dat het gevorderde een beperking vormt op het grondrecht van vrijheid van meningsuiting dat aan het OM op grond van artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens toekomt. Dit recht kan volgens het tweede lid van dat verdragsartikel slechts worden beperkt indien deze beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Van een beperking die bij de wet is voorzien, is sprake wanneer de uitlatingen onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beantwoording van de vraag of dit zich hier voordoet staan twee fundamentele rechten tegenover elkaar: aan de ene kant het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam en aan de andere kant het recht van het OM op vrijheid van meningsuiting. Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval (HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274). Bij de afweging van die omstandigheden dienen ook de maatschappelijke belangen te worden betrokken die tegenover elkaar staan, namelijk enerzijds het belang dat individuele burgers niet door publicaties of publieke uitlatingen worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en anderzijds het belang dat misstanden die de samenleving raken niet door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek kunnen blijven voortbestaan (HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 en HR 11 mei 2012, NJ 2012, 530).
3.2. Met betrekking tot de uitlating van het OM op 23 mei 2011 wordt geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom die uitlating onrechtmatig jegens hem is. Voorts is gesteld noch gebleken dat die uitlating op zich een aantasting heeft gevormd van zijn eer en goede naam. De vordering zal dan ook worden afgewezen voor zover die ziet op - kort gezegd - rectificatie van de op 23 mei 2011 gedane uitlating.
3.3. Partijen twisten voorts over de vraag of de op 12 april 2012 door het OM gedane mededelingen over [eiser] onrechtmatig zijn. De maatschappelijke zorgvuldigheid brengt mee dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam slechts dan in het openbaar mag worden geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. [eiser] heeft erkend dat hij, zoals het OM in de verklaring van 12 april 2012 meldt, contact heeft gezocht met twee getuigen in de [Z.]zaak. Dat brengt met zich dat de mededelingen van het OM over die gedragingen op zichzelf niet onjuist zijn. Het bezwaar van [eiser] richt zich voor wat het de inhoud van de verklaring van het OM betreft evenwel tegen de conclusie van het OM dat die activiteiten zeer onwenselijk zijn, tegen de insinuaties van het OM omtrent zijn motieven en tegen de waarschuwing van het OM om niet met hem in zee te gaan.
3.4. Anders dan het OM aanvoert, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verklaring van het OM van 12 april 2012 niet enkel zakelijk en neutraal geformuleerde mededelingen bevat. In de verklaring wordt het handelen van [eiser] immers als "zeer onwenselijk" bestempeld, wordt gemeld dat zijn handelingen het OM zorgen baren en worden "anderen die mogelijk benaderd worden" gewaarschuwd om niet met [eiser] in zee te gaan. Dat ook de luisteraars de mededeling niet neutraal hebben opgevat, blijkt wel uit de door [eiser] overgelegde berichten in de media waarin onder andere wordt vermeld "Het Openbaar Ministerie (OM) heeft donderdag fel uitgehaald naar [eiser]", "Maar al met al suggereerde ze eigenlijk dat [eiser] in opdracht van Meijering werkte, en op zoek moest gaan naar de opgenomen gesprekken, natuurlijk om het Openbaar Ministerie onderuit te halen in de [Z.]zaak" en "Wat na haar mededeling bleef hangen was dat [eiser] kennelijk voor de criminele organisatie werkte". Dat brengt met zich dat voldoende aannemelijk is dat [eiser] door de uitlatingen van het OM in zijn eer en goede naam is aangetast en belang heeft bij een spoedige rectificatie. Nu [eiser] in deze procedure geen schadevergoeding vordert, kan verder in het midden blijven of - hetgeen het OM betwist - de uitlatingen van het OM daadwerkelijk hebben geleid tot omzetschade aan de zijde van [eiser] vanwege het weglopen van klanten.
3.5. [eiser] verwijt het OM onder meer dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om vooraf op de verdenkingen te reageren. De Staat heeft erkend dat [eiser] die gelegenheid niet heeft gehad, maar aangevoerd dat het - gelet op het doel van de mededeling - zinloos was [eiser] te vragen vooraf opheldering te verschaffen. Daarnaast voert de Staat aan dat [eiser] bij monde van zijn advocaat mr. Meijering ter zitting meermaals de mogelijkheid heeft gehad om weerwoord te voeren en dat weerwoord ook buiten de procedure om via de media heeft gevoerd. Deze verweren worden gepasseerd. Hoewel het recht op hoor en wederhoor geen absoluut recht is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de toepassing daarvan in de onderhavige zaak niet achterwege had behoren te blijven. De stelling van de Staat dat het zinloos zou zijn geweest om [eiser] vooraf om zijn visie te vragen, strookt immers niet met de wijze waarop de mededeling is gedaan, namelijk in vragende vorm, waarbij het OM zich hardop afvraagt met welk doel [eiser] de genoemde acties onderneemt en [eiser] expliciet uitnodigt daar een toelichting op te geven, terwijl het OM eveneens suggereert dat de (motieven voor de) acties van [eiser] laakbaar zijn. Dit klemt temeer nu [eiser] zelf - zoals hij terecht opmerkt - niet in staat is geweest op de uitlatingen van het OM te reageren op hetzelfde podium als waarop de uitlatingen zijn gedaan, nu hij geen partij is in de [Z.]zaak. Dat de advocaat van [eiser] wel in de gelegenheid is gesteld op dat podium te reageren, maakt niet dat daarmee alsnog aan de eis van hoor en wederhoor is voldaan. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [eiser] weerwoord heeft gevoerd via de media. De ratio van het (journalistieke) beginsel van hoor en wederhoor is immers juist dat degene over wie uitlatingen worden gedaan voorafgaand daaraan in de gelegenheid wordt gesteld zich daarover uit te laten en dat de reactie van die persoon bij de publicatie wordt betrokken.
3.6. [eiser] stelt voorts dat het OM geen enkel belang had bij de door het OM gedane uitlatingen over [eiser]. Die stelling wordt verworpen, omdat het begrijpelijk is dat het OM zich zorgen maakte nu in een gevoelige strafzaak als de [Z.]zaak (beschermde) getuigen buiten de procedure om werden benaderd. De Staat heeft aangevoerd dat het OM de rechtbank daarover in wilde lichten, een duidelijk signaal af wilde geven in de richting van de getuigen, en andere bij de [Z.]zaak betrokken personen, die mogelijk nog door [eiser] benaderd zouden worden, wilde waarschuwen. Aan de Staat moet in dit verband worden toegegeven dat - in de context waarin de uitlatingen zijn gedaan - duidelijk is dat de waarschuwing om niet met [eiser] in zee te gaan enkel gericht was jegens betrokkenen bij de [Z.]zaak en niet jegens een breder publiek, waaronder (potentiële) klanten van het adviesbureau van [eiser]. Dat maakt echter niet dat het het OM vrijstond om die inlichting en waarschuwing te ventileren in deze zeer uitgebreide vorm en bij aanwezigheid van een groot publiek. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Staat niet heeft onderbouwd waarom minder vergaande middelen, zoals het schriftelijk informeren van procespartijen, niet hadden kunnen worden gebruikt om het gewenste doel te bereiken.
3.7. Hoewel het OM in beginsel de vrijheid heeft om naar eigen inzicht te bepalen op welke wijze het een bepaalde kwestie onder de aandacht van de samenleving wil brengen, geldt dat van hem als overheidsorgaan verwacht mag worden dat het zorgvuldig en proportioneel optreedt jegens burgers. Dit klemt temeer nu het OM in het kader waarin de uitlatingen zijn gedaan, een strafrechtelijke procedure, een groot gezag kan ontlenen aan zijn positie als overheidsinstantie die belast is met de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het valt het OM dan ook te verwijten dat het met de verklaring van 12 april 2012 suggereert dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare, althans laakbare gedragingen, terwijl die suggesties geen, althans onvoldoende steun vinden in de feiten. [eiser] heeft immers onweersproken gesteld dat hij met de door hem gepleegde vaststaande feiten geen inbreuk heeft gemaakt op een wettelijke bepaling. De enkele omstandigheid dat het OM de verklaring van [eiser] voor zijn acties niet gelooft - die het overigens nog niet kende ten tijde van het doen van de uitlatingen - maakt nog niet dat er voldoende feitenmateriaal is voor de door het OM gewekte suggesties. Gesteld noch gebleken is dat valt uit te sluiten dat de verklaring van [eiser] voor zijn acties juist is.
3.8. Een en ander leidt tot de conclusie dat het recht van [eiser] op bescherming van zijn eer en goede naam in onderhavig geschil zwaarder weegt dan het recht van het OM om zich op deze manier te uiten. De Staat heeft dan ook onrechtmatig gehandeld jegens [eiser] door het doen van de uitlatingen op 12 april 2012, zodat een beperking op de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd is. Aangezien de laatste zittingsdag in de [Z.]zaak reeds heeft plaatsgevonden, komt het onder I gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking. Het onder II gevorderde zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel is dat het advies om geen zaken met [eiser] te doen niet is gericht jegens derden in het algemeen, maar enkel jegens betrokkenen bij de [Z.]zaak. Aan de Staat zal voorts een termijn van een week worden gegund voor de bedoelde rectificatie.
3.9. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- beveelt de Staat om binnen een week na heden een landelijk persbericht te verspreiden, waarin hij ondubbelzinnig afstand neemt van de uitlatingen met betrekking tot [eiser] zoals gedaan op 12 april 2012 en waarin hij meedeelt dat het OM door het doen van die uitlatingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en dat het advies aan betrokkenen bij de [Z.]zaak om geen zaken met [eiser] te doen ongefundeerd en onrechtmatig was, alsmede dit persbericht te plaatsen op de website www.OM.nl in de rubriek "Nieuws";
- veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis aan [eiser] te betalen de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.175,17, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 267,-- aan griffierecht en € 92,17 aan dagvaardingskosten;
- bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2012.
hvd