Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 429230 / KG ZA 12-1138
Vonnis in kort geding van 19 november 2012
[eiser],
wonende te Aalsmeer, thans verblijvende in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, locatie Scheveningen,
eiser,
advocaat mr. J. de Visser te ’s-Gravenhage,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 november 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Bij vonnis van 29 november 2010 van de rechtbank te Jæren in Noorwegen is [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en zes maanden. Dit vonnis is op 4 april 2011 door het gerechtshof te Stavanger in Noorwegen bekrachtigd en is thans onherroepelijk.
1.2. Op 6 juli 2011 hebben de Noorse autoriteiten – naar aanleiding van een verzoek van [eiser] van 16 juni 2011 – bij de Staat een verzoek ingediend om [eiser] de aan hem opgelegde gevangenisstraf in Nederland te laten ondergaan. In het door van [eiser] ondertekende verzoek staat aangekruist dat hij informatie heeft ontvangen met betrekking tot de wetgeving betreffende zijn overbrenging naar Nederland en de juridische gevolgen hiervan. In het verzoek van de Noorse autoriteiten staat – voor zover hier relevant – het volgende vermeld:
“(…) Based on the above-given information, the Norwegian Ministry of Justice and the Police hereby requests Dutch authorities to agree to a transfer in accordance with the provisions of the European Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21 March 1983. The Ministry of Justice and the Police asks the sentence to be continued according to the procedure provided in Article 9.1(a) of the Convention. (…)”
1.3.Op 22 september 2011 heeft de Staat op grond van artikel 43 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) de Bijzondere Kamer van het gerechtshof Arnhem verzocht advies uit te brengen over de overbrenging van [eiser] naar Nederland.
1.4.Op 17 november 2011 heeft de Staat het IRC Rotterdam verzocht zorg te dragen voor de overbrenging van [eiser] en de tenuitvoerlegging in Nederland van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf te gelasten. In dit verzoek is – voor zover hier relevant – vermeld:
“(…) De bijzondere kamer van het Gerechtshof te Arnhem heeft mij bij advies van 14 november 2011 geadviseerd in te stemmen met de overbrenging van betrokkene.
In dit advies is door het Hof het volgende overwogen: betrokkene is in Noorwegen veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens – kort gezegd – het in vereniging invoeren van ongeveer 46 kilogram amfetamine, 61 kilogram hasj, 1,81 kilgram marihuana en 55 pillen bevattende metamfetamine. Het Hof is van oordeel dat de door het buitenlands gerecht aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf voor voormelde strafbare feiten, naar de maatstaven van het Nederlandse strafrechtsysteem zeer hoog is te achten. Uit de stukken blijkt verder in voldoende mate dat een overbrenging van veroordeelde naar Nederland in het belang van zijn reclassering is. Dit brengt met zich mee dat op het verzoek positief kan worden geadviseerd.
In verband met ziekte van de heer [eiser] heb ik per brief van heden de Noorse autoriteiten meegedeeld in te stemmen met hun verzoek om overname van de (verdere) tenuitvoerlegging van het Noorse vonnis.(…)”
1.5. Op 24 november 2011 heeft het Arrondissementsparket Rotterdam de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan [eiser] door de Noorse rechter opgelegde vrijheidsstraf gelast.
1.6.Op 21 december 2011 is [eiser] overgebracht naar Nederland.
1.7.[eiser] heeft op 13 november 2011 een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over zijn veroordeling en berechting in Noorwegen. Tevens heeft [eiser] aangifte gedaan tegen de Noorse staat en heropening van zijn strafzaak gevraagd.
1.8.In het dossier bevindt zich een e-mail van 7 november 2012 van mevrouw [X], medisch adviseur Dienst Justitiële Inrichtingen, aan de advocaat van de Staat. In deze e-mail staat – voor zover hier relevant – het volgende:
“(…)Het blijkt, dat de lichamelijke klachten van dhr. [eiser] binnen detentie goed behandeld kunnen worden. Hij krijgt langdurig fysiotherapie en daardoor zijn de klachten in ieder geval zodanig verbeterd, dat gebruikmaking van een rolstoel niet meer nodig is, hoewel patiënt nog wel pijnklachten aangeeft.
Voor wat betreft de hartproblematiek heeft patiënt verdere diagnostiek en behandeling in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een aantal malen geweigerd, in verband met sociale omstandigheden (de door Dienst Vervoer & Ondersteuning, DV&O ingestelde regel dat uit veiligheidsoverwegingen niet vóór een ziekenhuisafspraak de datum aan betrokkene bekend mag zijn en patiënt dus ook geen contact kan opnemen met zijn dochter om te vertellen dat hij naar het LUMC gaat).
(…)
De behandeling van het hartprobleem van patiënt kan in ieder geval verantwoord vanuit detentie plaatsvinden, mits hij toestemming geeft voor deze behandeling.
(…)
Conclusie: betrokkene is detentiegeschikt, omdat de nodige medische zorg en begeleiding binnen detentie aan hem kan worden gegeven. (…)”
1.9.In de brief van 29 oktober 2012 van de huisarts van de penitentiaire inrichting Scheveningen aan [eiser] staat onder meer het volgende:
“(…) Hierop kreeg u naar eigen zeggen het advies 3x per week fysiotherapie en zwemtraining te volgen. Dit is in onze detentie niet realiseerbaar. U bent in het JMC wel gemobiliseerd middels fysiotherapie. Ook bent u begeleid door de psycholoog en psychiater in verband met uw lijdensdruk. Momenteel bent u nog onder behandeling van de fysiotherapeut. U ervaart nog veel pijn in de rug, maar u bent niet meer rolstoelgebonden zoals bij aankomst. (…)”
1.10.In een verlengingsaanvraag fysiotherapie van 16 juli 2011 (naar de voorzieningenrechter begrijpt wordt hier bedoeld 16 juli 2012) staat het volgende vermeld:
“(…) De pijnklachten van de onderrug zijn niet afgenomen. De uitstralende pijn naar de binnenzijde van het rechterbovenbeen treedt wisselend op.
De mobiliteit van de lumbale wervelkolom is verbeterd. Er blijft een bewegingsbeperking bestaan van de LWK en beide SI gewrichten.
Sinds enkele weken geeft de heer ook pijnklachten aan rond de nek-schouderregio.
Spanningen spelen hierbij een grote rol.
Een groot deel van de bestaande klachten (meer dan 50%) kunnen m.i. worden gekoppeld aan de deze detentieperiode.(…)”
2.1.[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – hem binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis in vrijheid te stellen.
2.2.Daartoe voert [eiser] het volgende aan. [eiser] is overgebracht naar Nederland zonder dat hij op de hoogte is gebracht van de gevolgen die verbonden zijn aan deze overbrenging. Door het ambassadepersoneel van de Nederlandse ambassade in Oslo is [eiser] verteld dat bij een overbrenging de zaak door een Nederlandse rechter opnieuw wordt beoordeeld. [eiser] ging er dan ook van uit dat er een nieuw vonnis zou komen waarin de Nederlandse maatstaven zouden worden toegepast. Uit de overgelegde stukken kan ook niet worden afgeleid dat er sprake is van voortzetting in plaats van omzetting. Bovendien is er sprake van grote nalatigheid en juridische missers in de manier waarop [eiser] naar Nederland is overgebracht. Zo zit er in het dossier geen advies van het gerechtshof Arnhem. Dit is in strijd met artikel 43 van de WOTS.
[eiser] is daarnaast gedetineerd op grond van een Noorse veroordeling, waarbij de aldaar gezaghebbende politiële en justitiële autoriteiten bewijs hebben geconstrueerd en achtergehouden om tot een veroordeling te komen. [eiser] is veroordeeld op grond van zogenoemd “indisier bewijs”. Volgens Nederlandse maatstaven zou deze veroordeling nooit mogelijk zijn. [eiser] heeft op grond hiervan ook aangifte gedaan tegen de Noorse staat en heeft tegen de Noorse veroordeling een klacht ingediend bij het EHRM. Naar analogie van het vonnis van het EHRM in de zaak Vidgen tegen Nederland (EHRM 10 juli 2012, no. 29353/06), waarin is vastgesteld dat veroordeling op basis van één (kroon-)getuige onrechtmatig is, zal de veroordeling van [eiser] hoogstwaarschijnlijk als onrechtmatig worden gekwalificeerd.
Daarnaast is [eiser] in Noorwegen detentieongeschikt verklaard, omdat hij volgens de gevangenisarts niet de juiste verzorging in detentie kon krijgen. De behandeling in Nederland is nog veel summierder en er is een groot verschil met de behandeling buiten detentie. Hierdoor is sprake van strijdigheid met de uitspraak van het EHRM van 8 april 1998, waarin is bepaald dat gedetineerden recht hebben op dezelfde gezondheidstoestand als waar de overige bevolking recht op heeft. [eiser] heeft geen andere mogelijkheid dan zich tot de civiele rechter te wenden, nu hij geen reactie ontvangt van het arrondissementsparket te Rotterdam waar zijn zaak voorligt. [eiser] gaat ervan uit dat er binnen zijn detentie een uitspraak zal komen van het EHRM. Ook is heropening van de zaak, zoals aanhangig gemaakt in Noorwegen, te verwachten. [eiser] vordert daarom dat hij in vrijheid deze uitspraken kan afwachten.
2.3.De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3.De beoordeling van het geschil
3.1.[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.In deze zaak gaat het om overbrenging van [eiser] naar Nederland op grond van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1989 (VOGP) en toepassing van de WOTS. [eiser] heeft allereerst betoogd dat hij er, op grond van de stukken en hetgeen aan hem door het ambassadepersoneel is meegedeeld, van uitging dat zijn straf in Nederland zou worden omgezet. De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn zaak opnieuw zou worden behandeld in Nederland. Daarentegen is aan de hand van de overgelegde documenten voldoende aannemelijk gemaakt dat duidelijk was dat [eiser] werd overgebracht in het kader van voortgezette tenuitvoerlegging en dat aan hem daartoe toereikende informatie is verstrekt. Het betoog van [eiser] kan om die reden niet worden gevolgd. Daar komt bij dat [eiser] geen vordering heeft verbonden aan deze stelling. De stelling van [eiser] dat de door de Staat gevolge procedure met betrekking tot de voortgezette tenuitvoerlegging in strijd is met de WOTS, omdat het gerechtshof Arnhem geen advies heeft uitgebracht in deze zaak, is evenmin gebleken. De Staat heeft gesteld dat het gerechtshof Arnhem wel een advies heeft uitgebracht maar dat dit advies niet openbaar is en daarom niet aanwezig was in het aan [eiser] verstrekte dossier. [eiser] heeft dit niet weersproken. Bovendien kan uit de brieven van 17 en 22 september 2011 worden afgeleid dat het hof een advies heeft uitgebracht en dat de Staat mede op grond van dit advies positief heeft beslist over de overbrenging.
3.3.Vaststaat dat [eiser] in het kader van voortzetting van zijn onherroepelijke veroordeling is overgebracht naar Nederland en dat de veroordeling door Nederland is overgenomen om hier (verder) ten uitvoer te worden gelegd. Vooropgesteld wordt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd, dit geldt ook indien de tenuitvoerlegging op grond van het VOGP is overgenomen. Het is onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen. Op voormelde regel dat een onherroepelijke beslissing moet worden ten uitvoer gelegd kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt.
3.4. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat, nu vaststaat dat nog niet op de klacht van [eiser] is beslist, het indienen van een klacht bij het EHRM geen grond oplevert om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke veroordeling te schorsen of op te schorten. [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij de uitspraak van het EHRM in vrijheid moet kunnen afwachten, nu het hoogstwaarschijnlijk is dat zijn klacht bij het EHRM gegrond wordt verklaard, gelet op de analoge toepassing van de zaak van Vidgen tegen Nederland. De Staat heeft dit gemotiveerd betwist en heeft aangevoerd dat de zaak Vidgen tegen Nederland niet analoog kan worden toegepast, omdat de situatie in deze zaak geheel anders is. Uit de Noorse veroordeling blijkt volgens de Staat dat aan de veroordeling verscheidene bewijsmiddelen ten grondslag liggen en dus niet alleen de verklaring van één (kroon)getuige zoals in de zaak Vidgen tegen Nederland aan de orde was. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op de uitgebreid gemotiveerde stellingen van de Staat met betrekking tot de stellingen van [eiser], op dit moment niet zonder redelijke twijfel kan worden geoordeeld dat het EHRM de klacht van [eiser] gegrond zal verklaren. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de uitspraak in de zaak Vidgen tegen Nederland in de onderhavige zaak analoog kan worden toegepast. Niet kan dan ook worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging in strijd is met fundamentele mensenrechten. Gelet daarop kan de voorzieningenrechter in kort geding geen oordeel geven over de kans van slagen van de bij het EHRM ingediende klacht. Het past niet in het gesloten stelsel van rechtsmiddelen dat in kort geding vooruitlopend op deze behandeling een oordeel geeft over de klacht.
3.5.Voorts heeft [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat heropening van de zaak in Noorwegen valt te verwachten en dat hij dit in vrijheid dient te kunnen afwachten. Nu door de Staat onweersproken is aangevoerd dat uit de door [eiser] overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de Noorse rechter reeds negatief op het herzieningsverzoek heeft beslist, slaagt deze stelling niet. Bovendien zou, indien nog niet op dit verzoek is beslist, dit niet tot een ander oordeel leiden. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat met betrekking tot het verzoek tot heropening van de zaak in Noorwegen het wettelijk systeem met betrekking tot herzieningsaanvragen geen mogelijkheid biedt tot invrijheidstelling of opschorten of schorsen van de tenuitvoerlegging van de straf voordat er op de aanvraag is beslist. Dit brengt mee dat alleen hoogst uitzonderlijke gevallen de plicht van tot tenuitvoerlegging kunnen opheffen. Als hoogst uitzonderlijk kunnen in het bijzonder die gevallen gelden, waarbij met aan zekerheid grenzen waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat het herzieningsverzoek succes zal hebben. Gesteld noch gebleken is dat de Noorse herzieningsprocedure ruimer is dan de Nederlandse. Gelet hierop en hetgeen is overwogen onder 3.4. in ogenschouw genomen, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het herzieningsverzoek zal slagen.
3.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiser] detentieongeschikt is, zoals hij heeft gesteld en de Staat gemotiveerd heeft betwist. Uit de stukken kan worden afgeleid dat [eiser] lijdt aan een hernia en hartproblemen, maar dit leidt op zichzelf niet tot detentieongeschiktheid. Weliswaar constateren zowel de huisarts als de fysiotherapeut dat [eiser] klachten heeft waarvoor hij behandeld dient te worden, maar mede gelet op de verklaring van de medisch adviseur, is niet aannemelijk geworden dat de nodige medische zorg en begeleiding niet binnen detentie kan worden gegeven. Deze stelling slaagt dan ook evenmin.
3.7. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.391,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 575,-- aan griffierecht;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2012.