Parketnummer 09/757023-12
Datum uitspraak: 30 oktober 2012
De rechtbank 's-Gravenhage heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats],
adres: [adres]
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 10 augustus 2012 en 16 oktober 2012.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. van der Zwan en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. S.V. Jansen, advocaat te 's-Gravenhage, naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 03 januari 2012 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [X] van het leven te beroven opzettelijk (meermalen) met kracht:
- op/in het gezicht en/of op/tegen het hoofd van die [X] heeft gestampt en/of getrapt en/of
- op/tegen de zij, althans op/tegen het lichaam, van die [X] heeft gestampt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 januari 2012 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd [X], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een gebroken oogkas en/of ingeklapte long en/of een gebroken rib), heeft toegebracht, door opzettelijk met kracht (meermalen) op/tegen het hoofd, althans het lichaam,
van die [X] te stampen en/of trappen en/of op/tegen de zij van die [X] te stampen en/of trappen;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 03 januari 2012 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [X], opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (meermalen) met kracht:
- op/in het gezicht en/of op/tegen het hoofd van die [X] heeft gestampt en/of getrapt en/of
- op/tegen de zij, althans op/tegen het lichaam, van die [X] heeft gestampt en/of getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 03 januari 2012 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen Schoenen (merk: Adidas, model: hoog, kleur: grijs/blauw) en/of een portemonnee (kleur: zwart, met inhoud) en/of een jas (kleur: zwart, model: kort met capuchon, gewatteerd), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [X], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie geeft gevorderd dat de rechtbank bewezen zal verklaren dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde feit bepleit dat verdachte niet de (voorwaardelijke) opzet heeft gehad op het doden van [X].
Er is hooguit sprake van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, zoals is tenlastegelegd onder feit 1 subsidiair.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman vrijspraak bepleit omdat niet bewezen kan worden dat het handelen van verdachte als medeplegen kan worden gekwalificeerd.
3.3 De beoordeling van de tenlastelegging
3.3.1 Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit
Op dinsdag 3 januari 2012 te 00:45 uur werden verbalisanten door de meldkamer gestuurd naar de [straat] in Den Haag. Ter plaatse bleek een man buiten bewustzijn tussen de auto's te liggen. Het slachtoffer droeg geen schoenen. Hij werd naar het ziekenhuis Westeinde vervoerd. Deze man bleek te zijn genaamd [X]. Hij had een ingeklapte linker long en een gebroken oogkas opgelopen.2
Verdachte heeft verklaard dat hij samen met een vriend ([vriend]) en zijn neefje [neefje] ([neefje]) buiten, voor de woning van zijn tante, op de [straat] in Den Haag stond toen [X], de (ex-)partner van zijn tante aan kwam lopen. [X] had aangekondigd zijn spullen te komen ophalen bij de tante van verdachte. Aan [X] zijn buiten diens spullen (kleding) overhandigd. Op straat ontstond vervolgens een discussie. [X] wilde niet weg gaan.
Op enig moment gooide [vriend] [X] met kracht richting de geparkeerde auto's, waarop [X] op de grond ten val kwam tussen twee geparkeerde auto's. Vervolgens heeft verdachte [X], die op de grond lag, opzettelijk en met kracht met de onderkant van zijn geschoeide voet, tegen het hoofd van [X] getrapt. Toen hij zag dat [X] overeind probeerde te komen, gaf hij hem nog zo'n zelfde trap tegen zijn hoofd. Hierop bleef [X] liggen. [X] keek nog wel naar hem, waarop verdachte hem nog een aantal trappen in zijn rechterzij heeft gegeven. Hierop bleef [X] wel liggen en zijn verdachte, [vriend] en [neefje] het portiek opgerend.3 Verdachte heeft verklaard dat hij [X] drie keer op het hoofd heeft getrapt en een paar keer in zijn rechterzij heeft getrapt.4
Deze verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van een tijdens het incident aanwezige pizzabezorger, [pizzabezorger]. Hij zag dat één van de drie mannen het slachtoffer constant, ongeveer zes keer, met kracht op het bovenlichaam schopte en hoorde dat het slachtoffer kreunde. Het slachtoffer bloedde in het gezicht en ademde nauwelijks.5
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte [X], terwijl deze [X] op de grond lag, meermalen op of tegen het hoofd en in diens gezicht heeft getrapt of gestampt en hem vervolgens tegen de zij heeft getrapt.
De vraag die de rechtbank heeft te beantwoorden is of dit handelen kan worden gekwalificeerd als het onder 1 primair tenlastgelegde (medeplegen van) poging tot doodslag.
Voor bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde medeplegen van poging tot doodslag moet vast komen te staan dat verdachte het opzet had om [X] van het leven te beroven. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen bewijs dat verdachte willens en wetens uit was op de dood van [X].
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of verdachte het voorwaardelijk opzet aanwezig had op de dood van [X]. Hiervoor is vereist dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood zal intreden, terwijl die kans naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij in ieder geval drie keer met geschoeide voet op het hoofd van [X] heeft getrapt/gestampt en dat hij hem ook een paar keer in zijn zij heeft getrapt. Dat kan worden aangenomen dat verdachte dit trappen met grote kracht heeft gedaan, blijkt uit het letsel van [X], die daardoor een gebroken oogkas en een ingeklapte long heeft opgelopen. De rechtbank is van oordeel dat uit algemene ervaringsregels kan worden afgeleid dat door dergelijk krachtig trappen of stampen op het hoofd of tegen de zij van iemand, de kans dat die persoon ten gevolge van dat toegepaste geweld komt te overlijden, aanmerkelijk is. Immers, in het hoofd en in de romp van het lichaam bevinden zich zeer vitale en kwetsbare organen zoals de hersenen, de maag, de longen en het hart, die bij het daarop uitoefenen van dergelijk grof geweld zwaar beschadigd kunnen raken, waarbij bloedingen kunnen ontstaan en de kans op overlijden aanzienlijk is. Die kans heeft verdachte, in het bijzonder nu hij drie keer met kracht op het hoofd van [X] heeft getrapt/gestampt, op de koop toegenomen. De omstandigheid dat [X], in weerwil van de gedragingen van verdachte, niet daadwerkelijk is komen te overlijden is een voor alle betrokkenen gelukkige omstandigheid te noemen.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte het voorwaardelijk opzet op de dood van [X] heeft gehad. Dit brengt mee dat de rechtbank de aan verdachte onder 1 primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen acht.
De rechtbank is verder met de officier van justitie van oordeel dat - met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen - onvoldoende aanwijzingen voor een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen aanwezig zijn zodat verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde medeplegen zal worden vrijgesproken.
3.3.2 Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde
Uit het dossier blijkt dat [vriend] na de geweldshandelingen met - in ieder geval - een paar schoenen van [X] het portiek is opgerend. De rechtbank acht evenwel onvoldoende aanwijzingen aanwezig om te concluderen dat verdachte in een nauwe en bewuste samenwerking bij die diefstal betrokken is geweest. Verdachte zal daarom van het onder feit 2 tenlastegelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
1.
hij op 03 januari 2012 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon genaamd [X] van het leven te beroven, opzettelijk meermalen met kracht:
- op/in het gezicht en/of op/tegen het hoofd van die [X] heeft gestampt en/of getrapt en
- tegen de zij van die [X] heeft getrapt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
4. De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5. De strafbaarheid van de verdachte
5.1 Het standpunt van de verdediging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij geweld heeft gebruikt tegen [X] omdat hij bang was dat [X] een mes bij zich droeg en hij of zijn vriend zou worden gestoken door [X]. Naar het standpunt van de verdediging was er sprake van (putatief) noodweer.
Met betrekking tot het (putatief) noodweerexces heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake was van een tijdens een noodsituatie ontstane heftige gemoedsbeweging waarbij door verdachte excessief gehandeld werd omdat hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat deze [X] ook nadat hij op de grond lag nog altijd een gevaar vormde omdat hij een mes had. Dit dient te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
5.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat het beroep op (putatief) noodweer niet opgaat. Pas in een later stadium van het onderzoek heeft verdachte verklaard dat er sprake zou zijn geweest van een mes bij [X]. Voorts kan een beroep op noodweer niet worden aanvaardt indien degene die zich daarop beroept zelf de agressor is.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op (putatief) noodweer dient allereerst voldoende aannemelijk te zijn geworden dat er sprake was van een tegen verdachte of tegen [vriend] gerichte ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank stelt vast dat verdachte geruime tijd - volgens eigen zeggen zeker een half uur - met [vriend] en zijn neef op straat voor de woning van zijn tante in discussie was met [X]. Gedurende deze woordenwisseling werd verdachte herhaaldelijk gewaarschuwd door zijn tante dat [X] mogelijk een mes bij zich droeg. Ook hield [X] volgens verdachte steeds zijn handen in zijn zakken. Hoewel verdachte geen mes heeft gezien mocht hij, onder deze omstandigheden, naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs veronderstellen dat [X] een mes bij zich droeg.
Op enig moment leek het erop dat [X] daadwerkelijk iets uit zijn broekzak wilde pakken. Daarop heeft [vriend] [X] tegen de daar geparkeerde auto's gegooid, waardoor hij op de grond terecht kwam.
De rechtbank stelt vast dat - voor zover daarvan sprake was vóór het moment waarop [vriend] [X] tegen de auto's gooide - deze dreigende ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding is afgewend door het handelen van [vriend].
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of er op het moment dat [X] op de grond tussen de auto's lag en verdachte de bewezen verklaarde handelingen pleegde, sprake was van een (nieuwe) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor ten opzichte van verdachte en/of [vriend]. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij, toen [X] op de grond terecht kwam, twee meter verwijderd was van de auto waartegen [X] viel. Verdachte zag, toen [X] op de grond lag, een grijs voorwerp, op de grond liggen, iets verder dan de hand van verdachte. Verdachte was bang dat [X] op zou staan en hem of [vriend] daarmee zou steken en hij heeft [X] daarom op het hoofd en in zijn zij geschopt.
De rechtbank is concludeert hieruit het volgende. [X] lag op de grond, het grijze voorwerp was uit zijn hand gevallen en verdachte stond op dat moment twee meter verderop. [X] heeft geen bewegingen richting het voorwerp dan wel richting verdachte of [vriend] gemaakt. Verdachte moet vervolgens naar [X] zijn toegelopen om hem te kunnen schoppen. Van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding kan dan ook niet worden gesproken. In dit verband overweegt de rechtbank dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte op dat moment redelijkerwijze kon denken dat hij een reden had om zich te verdedigen. Gelet hierop is van een tweede noodweersituatie geen sprake. Het beroep op noodweerexces kan daarom evenmin slagen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, veroorzaakt door de eerdere dreigende aanranding, niet is gebleken, zodat ook in zoverre het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Verdachte is derhalve strafbaar.
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd door verdachte in voorarrest doorgebracht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht, ook indien dit inhoudt een meldingsgebod en een behandeling bij DOK, zal worden opgelegd.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat daarnaast een werkstraf voor de duur van 200 uur subsidiair 100 dagen zal worden opgelegd.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot de op te leggen straf opgemerkt dat de oplegging van een werkstraf ten behoeve van het verkleinen van het herhalingsgevaar weinig toegevoegde waarde heeft.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van een poging tot doodslag op het slachtoffer door deze, terwijl hij op de grond lag, meermalen op het hoofd te stampen of te trappen en in zijn zij te trappen. Aan dit handelen van verdachte heeft het slachtoffer een gebroken oogkas en een ingeklapte long overgehouden. Dit betreft een zeer ernstig feit. Verdachte heeft grof geweld gebruikt tegen het slachtoffer en is vervolgens het portiek opgerend terwijl hij het slachtoffer op straat aan zijn lot overliet. In de woning van zijn tante aangekomen was hij bang dat het slachtoffer dood zou gaan. Niettemin hij heeft vervolgens andere kleren aangetrokken en is hij weggegaan.
Verdachte dient ervan doordrongen te worden dat het feit dat het slachtoffer nog in leven is en geen zwaarder letsel heeft overgehouden een gelukkige omstandigheid is, die echter niet aan verdachte te danken is.
De rechtbank heeft acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie betreffende verdachte waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld wegens strafbare feiten.
Voorts heeft de rechtbank kennis genomen van het reclasseringsadvies van 13 juli 2012. Hieruit komt naar voren dat verdachte een goed normen- en waardenbesef heeft, maar dat zijn grote verantwoordelijkheidsgevoel en loyaliteit naar familie hem mogelijk parten heeft gespeeld bij het plegen van het delict.
Verdachte stelt zich leerbaar op en de kans op recidive wordt laag ingeschat; er zijn geen aanwijzingen voor een structureel agressieprobleem. De reclassering kan een rol spelen bij het motiveren van verdachte om zijn vervolgopleiding te voltooien, het verhelderen van de rollen van verdachte en zijn moeder binnen in het gezin, het anders leren omgaan met beangstigende of bedreigende situaties en het omgaan met zijn traumatische verleden. De reclassering adviseert oplegging van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf of werkstraf en daarbij als bijzondere voorwaarde een meldingsgebod en een behandelverplichting.
Ter terechtzitting van 16 oktober 2012 heeft [medewerker JIT] van het Jeugd Interventie Team (JIT) van de gemeente Rotterdam toegelicht hoe de begeleiding van verdachte tot dan toe is verlopen. Verdachte gaat weer naar school, hij sport in zijn vrije tijd en er wordt gekeken naar een bijbaan. Dat laatste verloopt wat moeizaam omdat verdachte ook voor zijn moeder en zusjes zorgt. Hij gaat binnenkort bij zijn oma wonen, hij woont dan dichter bij school. Verdachte komt zijn afspraken met de heer [medewerker JIT] na, hij is behulpzaam en bereidwillig en heeft spijt van wat hij heeft gedaan.
Hoewel de ernst van het feit een langere straf zou rechtvaardigen dan de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, ziet de rechtbank in het blanco strafblad, het advies van de reclassering en de toelichting van de heer [medewerker JIT] aanleiding om - gelijk de officier van justitie heeft geëist - verdachte niet opnieuw naar de gevangenis te sturen. De rechtbank ziet wel aanleiding om aan verdachte een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen om hem ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen en daarnaast om verdachte te motiveren de daarbij op te leggen bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht na te komen.
Om de ernst van het feit te benadrukken zal - evenzeer overeenkomstig de eis van de officier van justitie - naast de op te leggen gevangenisstraf een aanzienlijke werkstraf worden opgelegd.
7. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 3 (DRIE) MAANDEN niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
alsmede onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
alsmede onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en als bijzondere voorwaarde:
het verlenen van medewerking aan een ambulante behandeling bij het DOK, of een soortgelijke instelling;
veroordeelt verdachte voorts tot:
een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 200 (TWEEHONDERD) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 100 (HONDERD) DAGEN;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Paridon, voorzitter,
mrs. M. Rootring en G.M.G. Hink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V. van Rhijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.
Mr. Hink is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina's, betreft dit de pagina's van het proces-verbaal met het nummer PL1513 2012001779, van de regiopolitie Haaglanden, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 90).
2 Proces-verbaal relaas, p. 5 en een geschrift, te weten een aanvraagformulier medische informatie, gedateerd 12 januari 2012, opgemaakt door de arts, p. 36.
3 Proces-verbaal verhoor verdachte, p. 85-86
4 Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 16 oktober 2012
5 Proces-verbaal verhoor getuige ([pizzabezorger]), p. 53-54