beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rekestnummer: 401442 / HA RK 11-477
Beschikking van 4 oktober 2012
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
3. [C],
wonende te [woonplaats],
verzoekers,
advocaat mr. C.F. Wassenaar te Rotterdam,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. C.J. Cappon.
Verzoekers worden hierna ook aangeduid met ‘[A]’, ‘[B]’ en ‘[C]’. Belanghebbende wordt hierna aangeduid met ‘IND’.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 22 augustus 2011 ingekomen verzoekschrift;
- de brieven van mr. Wassenaar van 6 december 2011 en 16 februari 2012;
- de brieven van de IND van 15 november 2011 en 14 maart 2012;
- de brieven van de officier van justitie van 5 april 2012 en 20 juni 2012.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2012.
Verschenen zijn:
- [B] en [C], vergezeld van mr. Wassenaar,
- mr. Cappon namens de IND.
De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling.
2. De feiten
2.1. [A] is op [geboortedatum] 1956 te [woonplaats] geboren. Op 21 december 1979 is zij in het huwelijk getreden met [D] (hierna: [D]). Uit dit huwelijk zijn geboren [C] op [geboortedatum] 1981 en [B] op [geboortedatum] 1988.
2.2. Ten tijde van de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst tussen Nederland en Suriname (TOS) op 25 november 1975, verbleef [A] in Suriname en verkreeg zij van rechtswege op grond van artikel 3 van de TOS de Surinaamse nationaliteit en verloor zij op grond van artikel 2 lid 1 van de TOS de Nederlandse nationaliteit.
2.3. Op 19 mei 1976 heeft [D] in Suriname op grond van artikel 5 lid 1 van de TOS geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit en daardoor de Surinaamse nationaliteit verkregen. Daardoor heeft hij per dezelfde datum het Nederlanderschap van rechtswege verloren op grond van artikel 2 lid 1 van de TOS.
2.4. Op 28 december 1979 is door [A], als echtgenote van [D], een kennisgeving gedaan om het Nederlanderschap te verkrijgen ex artikel 8 van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI).
2.5. Aan verzoekers zijn in de periode van 2 maart 2000 tot 18 juni 2009 Nederlandse paspoorten afgegeven. Bij beschikking van 13 december 2010 constateerde de Nederlandse ambassade te [woonplaats] dat [D] op de dag van het afleggen van de optieverklaring (28 december 1979) zijn Nederlandse paspoort en de huwelijksakte heeft overgelegd, terwijl hij toen geen Nederlander meer was. Dat maakt de voormelde optieverklaring van [A] nietig, zodat [A] daardoor niet de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen en aan haar en aan haar kinderen ten onrechte Nederlandse paspoorten zijn verstrekt.
2.6. [C] en [B] wonen in [woonplaats] en zijn beiden in het bezit van een geldig Surinaams paspoort.
3.1. Verzoekers verzoeken de rechtbank vast te stellen dat zij in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Zij voeren daartoe het volgende aan.
[A] heeft nimmer een rechtsgeldige optie ex artikel 8 WNI kunnen doen, omdat haar man, [D], tijdens haar huwelijk niet meer in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft zich in Suriname meerdere malen tot de Nederlandse ambassade gewend met de vraag of het mogelijk was om een Nederlands paspoort te verkrijgen. Dit heeft blijkbaar uiteindelijk geleid tot verlening van de Nederlandse nationaliteit aangezien aan haar tot driemaal toe een Nederlands paspoort is verstrekt. Het is voor haar volkomen onduidelijk op grond waarvan aan haar het Nederlanderschap is verleend.
3.2. Verzoekers erkennen dat de enkele verlening van een paspoort niet leidt tot de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij zijn echter wel al tien jaar lang als Nederlanders en dus als burgers van de Europese Unie behandeld. Het niet langer als EU-burgers behandelen van verzoekers is volgens hen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Zij menen daarom dat zij het Nederlanderschap, en het daaraan verbonden Unieburgerschap, hebben verkregen omdat zij gedurende een periode van tien jaar als zodanig zijn behandeld. Zij verwijzen naar uitspraken van het Hof van Justitie van 2 maart 2010 (NJ 2010, 291, Rottmann) en 8 maart 2011 (NJ 2011, 488).
3.3. Ter zitting heeft mr. Wassenaar de rechtbank verzocht, alvorens een beslissing te nemen op het onderhavige verzoek, het Hof van Justitie van de Europese Unie een aantal vragen voor te leggen met betrekking tot het verkrijgen van de nationaliteit van een EU-lidstaat door een ‘derdelander’ en de gevolgen van de intrekking van die nationaliteit, zulks in het kader van hetgeen is beslist in het hiervoor bedoelde arrest van 2 maart 2010 (arrest Rottmann). Voorts hebben de vragen betrekking op het Nederlandse gesloten stelsel van verkrijging en verlies van het Nederlanderschap, waarbuiten geen andere verwervings- of verliesgronden voorkomen dan bij de wet voorzien.
4. Het standpunt van de IND en van de officier van justitie
4.1. De IND stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet de Nederlandse nationaliteit bezitten en concludeert daarom tot afwijzing van het verzoek. Aan [A] zijn ten onrechte Nederlandse paspoorten afgegeven op basis van een nietige optieverklaring. Hieraan kan niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat verzoekers de Nederlandse nationaliteit bezitten, aldus de IND.
4.2. De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld zich aan te sluiten bij het advies van de IND.
5.1. Niet staat ter discussie dat [A] bij haar geboorte op [geboortedatum] 1956 de Nederlandse nationaliteit verkreeg en die nationaliteit op 25 november 1975 van rechtswege is verloren door verkrijging van de Surinaamse nationaliteit en dat aan haar op 2 maart 2000, 31 augustus 2004 en 3 maart 2006 een Nederlands paspoort is afgegeven. Ook aan de twee andere verzoekers zijn vanaf 2 maart 2000 Nederlandse paspoorten afgegeven.
5.2. De vraag die de rechtbank thans dient te beantwoorden is of verzoekers door verlening aan hen van een aantal paspoorten over een periode van tien jaren, en de behandeling van hen als waren zij EU-burgers, het Nederlanderschap hebben verkregen. Voor de beantwoording van die vraag verwijzen verzoekers naar het arrest Rottmann.
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank kan een beroep op het arrest Rottmann verzoekers niet baten. In dit arrest ging het om een persoon die de Oostenrijkse en vervolgens de Duitse nationaliteit had gehad. In dat geval was achtereenvolgens sprake van verlies van de Oostenrijkse nationaliteit ten gevolge van de naturalisatie tot Duitser en van intrekking van de door naturalisatie verkregen Duitse nationaliteit, met als resultaat het verlies van rechten als burger van de Europese Unie en staatloosheid. In het geval van verzoekers dient er echter van te worden uitgegaan dat de Nederlandse nationaliteit nimmer door naturalisatie is verkregen. Er is derhalve geen sprake van intrekking van de Nederlandse nationaliteit. Bovendien zijn verzoekers niet eerder onderdaan geweest van een andere lidstaat van de Europese Unie; vaststaat dat verzoekers allen de Surinaamse nationaliteit hebben. Er is in hun geval dus geen sprake van verlies van rechten als burger van de Unie, nu zij deze formeel nooit hebben gehad. Verzoekers komt daarom niet de bescherming toe van artikel 20 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (voorheen artikel 17 van het EG-Verdrag).
5.4. De rechtbank neemt voorts in overweging dat de wijzen waarop het Nederlanderschap kan worden verkregen limitatief zijn opgenomen in de Rijkswet op het Nederlanderschap. Aan het ten onrechte verkrijgen van Nederlandse paspoorten op zichzelf kunnen verzoekers niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit ook mee dat het feit dat verzoekers zich enkel wegens het bezit van een Nederlands paspoort als Nederlanders – en dus als EU-burgers – behandeld hebben gevoeld, bij hen redelijkerwijs niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan hebben opgewekt dat zij daadwerkelijk de Nederlandse nationaliteit hadden verkregen. De rechtbank acht dit in ieder geval in de omstandigheden van dit geval niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, nu in de onderhavige zaak sprake is van het verstrekken van Nederlandse paspoorten op basis van een nietige optieverklaring van [A], die tot stand is gekomen op basis van, naar moet worden aangenomen, willens en wetens verstrekte onjuiste gegevens door [A] en [D], hoe vervelend de gevolgen daarvan ook zijn voor [B] en [C].
5.5. Het voorleggen van een aantal door verzoekers geformuleerde vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie acht de rechtbank, gelet op het vorenstaande, niet zinvol.
5.6. Resumerend komt de rechtbank tot het volgende oordeel. [A] heeft op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit verloren en heeft deze nimmer herkregen.
[C] en [B] zijn geboren uit het huwelijk van [A] met [D] (van Surinaamse nationaliteit). Zij verkregen bij hun geboorte op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder a van de Surinaamse Landsverordening van 24 november 1975 de Surinaamse nationaliteit, aangezien hun vader tijdens hun geboorte de Surinaamse nationaliteit bezat. Niet is gebleken dat zij op enig moment in het bezit zijn gekomen van de Nederlandse nationaliteit.
5.7. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.
6. De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.J. Paris, mr. N.B. Verkleij en mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2012.