ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9985

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 19288 en Awb 12 / 19290
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake gezinshereniging en mvv-vrijstellingsgronden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 oktober 2012 uitspraak gedaan op verzoeken om voorlopige voorzieningen in het kader van gezinshereniging. Verzoeksters, een moeder en haar kinderen, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze zijn afgewezen door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De verzoeksters hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij niet uit Nederland worden gezet terwijl hun bezwaar tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning nog in behandeling is.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeksters een spoedeisend belang hebben bij hun verzoek, aangezien er een reëel risico bestaat dat zij uit Nederland worden gezet. De rechter heeft de uitleg van de verweerder over de mvv-vrijstellingsgrond in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kritisch beoordeeld. De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitleg van de verweerder niet zonder meer kan worden gevolgd, omdat deze niet voldoende gemotiveerd is. De rechter concludeert dat verzoeksters een redelijke kans van slagen hebben in hun bezwaar en dat het belang van de kinderen om in Nederland te blijven zwaarder weegt dan het belang van de verweerder bij uitzetting.

Daarom heeft de voorzieningenrechter de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen. De verweerder wordt verboden om verzoeksters uit te zetten tot vier weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeksters. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/19288
AWB 12/19290
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2012 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] (verzoekster), hierna tevens gezamenlijk aan te duiden als verzoeksters, te Rotterdam,
(gemachtigde: mr. P.H. van Akenborgh),
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: J.H.M. Post).
Procesverloop
In zaak AWB 12/19288:
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder de aanvraag van [kind B] tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinshereniging bij ouder(s)” afgewezen in verband met het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
In zaak AWB 12/19290:
Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “gezinsleven of 8 EVRM” afgewezen in verband met het ontbreken van een geldige mvv.
In beide zaken:
Op 13 juni 2012 hebben verzoeksters de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Op 2 oktober 2012 zijn de zaken gelijktijdig en gevoegd ter zitting behandeld, waar verzoeksters zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoekster is Nederland ingereisd zonder geldige mvv. De partner van verzoekster, de heer [naam A] (referent) is in het bezit van een verblijfsvergunning op grond van de Regeling ter afwikkeling van de nalatenschap van de oude vreemdelingenwet (hierna: Ranov), geldig tot 15 juni 2013. Samen hebben zij twee minderjarige kinderen, [kind A], geboren op 9 oktober 2007 en [kind B], geboren op 29 november 2004. [kind A] is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij vader, geldig tot 15 juni 2013.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige verzoek strekt tot het voorkomen van verzoeksters uitzetting uit Nederland hangende de bezwaarschriftprocedure.
3. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de voorzieningenrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de voorzieningenrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeksters een voldoende spoedeisend belang hebben bij hun verzoek tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat thans de mogelijkheid bestaat dat verweerder hun uitzetting ter hand zal nemen. Het belang van verzoeksters bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. In het kader van deze belangenafweging speelt een rol of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De rechtmatigheidstoets van het primaire besluit maakt daar een onderdeel van uit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
5. Verweerder heeft zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de aanvragen van verzoeksters terecht zijn afgewezen op grond van het mvv-vereiste en dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling daarvan. Verder is weliswaar sprake van familie- en gezinsleven tussen verzoeksters, referent en [kind A], maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake.
6. Verzoeksters kunnen zich niet met de bestreden besluiten verenigen en hebben daar - kort weergegeven - onder meer het volgende tegen aangevoerd. Volgens verzoeksters heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verweerder ten aanzien van [kind B] ten onrechte niet getoetst aan de mvv-vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). [kind B] verblijft namelijk langer dan drie jaar in Nederland, zij is schoolgaand en er wordt verblijf beoogd bij een rechtmatig verblijvende ouder. Verder heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat de huidige inkomenssituatie van het gezin slechts één van de af te wegen belangen is. Sinds referent in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning heeft hij altijd gewerkt. Referent heeft eind van dit jaar uitzicht op een fulltime baan als glasvezelmonteur, met een inkomen dat is gelegen boven bijstandsniveau.
7. Met betrekking tot het beroep op de mvv-vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), vrijgesteld de vreemdeling die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw.
9. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat hoewel [kind B] wel voldoet aan de tekst van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb, zij niet onder die vrijstellingsgrond valt. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de toelichting in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onder B1/4.1.1. Volgens verweerder dient op grond van de toelichting aansluiting gezocht te worden bij de vrijstellingsgrond zoals neergelegd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb. Nu geen van haar ouders ten tijde van haar geboorte rechtmatig verblijf had, kan [kind B] niet voldoen aan de vrijstellingsgrond onder b en derhalve ook niet aan de daarmee samenhangende vrijstellingsgrond onder k, aldus verweerder.
10. In de toelichting in de Vc wordt verwezen naar de toelichting bij het “Besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf en enkele andere onderwerpen”. In punt 3 van die nota van toelichting onder het kopje “Minderjarige vreemdelingen die drie jaar feitelijk verblijf hebben” staat het volgende:
“In artikel 3.71, tweede lid, onderdeel b, Vb 2000 wordt het mvv-vereiste niet tegengeworpen aan minderjarigen van twaalf jaar of jonger, die een aanvraag tot gezinshereniging indienen omdat zij in Nederland zijn geboren uit een ouder die rechtmatig verblijf in Nederland had op het moment van de geboorte van het kind, en vanaf de geboorte onafgebroken verblijf hebben. In de praktijk is echter gebleken dat minderjarigen ouder dan twaalf jaar, of minderjarigen die niet in Nederland zijn geboren, na een aanzienlijke periode van feitelijk verblijf in Nederland een verblijfsaanvraag indienen in het kader van gezinshereniging met de hoofdpersoon. Aan hen wordt alsdan op grond van artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 het mvv-vereiste tegengeworpen. Deze voorwaarde leidt eveneens tot – bij nader inzien – onbillijk te achten situaties, waarin het kind, dat na geruime tijd feitelijk te hebben verbleven bij een legaal verblijvende hoofdpersoon, mogelijk zonder de hoofdpersoon moet terugkeren naar het land van herkomst of bestendig verblijf om daar een mvv aan te vragen. Het betreft een kwetsbare groep vreemdelingen die in de regel afhankelijk zijn van de keuzes die volwassenen voor hen maken. Zij zijn voorts veelal geworteld in de Nederlandse maatschappij en gaan hier te lande naar school. In onderdeel k in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000 is opgenomen dat het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen aan de schoolgaande minderjarige vreemdeling, die drie jaar direct voorafgaande aan de aanvraag in Nederland ononderbroken hoofdverblijf heeft, en die een verblijfsaanvraag indient om gezinshereniging met een rechtmatig in Nederland verblijvende hoofdpersoon. Het is aan de vreemdeling en/of de hoofdpersoon om de duur van het verblijf aan te tonen. In voorkomende gevallen kunnen andere dan de hier bedoelde minderjarigen met toepassing van de hardheidsclausule worden vrijgesteld van de mvv-plicht.”
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de uitleg die verweerder geeft aan deze toelichting niet zonder nadere motivering worden gevolgd, omdat daaruit niet zonder meer volgt dat voor een geslaagd beroep op artikel 3.71, tweede lid onder k, van het Vb vereist is dat eveneens is voldaan aan het in genoemd artikel onder b genoemde vereiste dat een van de ouders ten tijde van de geboorte rechtmatig verblijf had. Uit de tekst van artikel 3.71, tweede lid onder k, van het Vb volgt, zoals verweerder overigens erkent, evenmin dat moet worden voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld onder b. Verweerder geeft op deze wijze een beperktere uitleg aan deze vrijstellingsgrond. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling, vergelijk de uitspraak van 2 februari 2012, LJN: BP3264, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) volgt dat voor de betekenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Omdat in deze bepaling in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat voor de categorie minderjarige, schoolgaande vreemdelingen die drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland hebben de beoogde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband dient te houden met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000, is de tekst bepalend voor de uitleg van de bepaling. Zonder nadere motivering is er dan ook geen plaats voor een beperkte uitleg als door verweerder wordt voorgestaan.
12. Uit het vorenstaande volgt dat aan het bezwaar van [kind B] een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Bij deze stand van zaken weegt het belang van [kind B] om de behandeling van haar bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder dan het belang van verweerder bij de mogelijkheid haar uit te zetten. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening derhalve toewijzen in die zin dat verweerder wordt verboden [kind B] uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking meer.
13. Met betrekking tot verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De gemachtigde van verweerder kon ter zitting niet aangeven wat de gevolgen zouden zijn voor verzoekster, indien de voorlopige voorziening van [kind B] zou worden toegewezen. Daarmee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve niet op voorhand vast dat haar bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het kader van de hier te maken belangenafweging, het belang van verzoekster om hier met haar gezin de beslissing op bezwaar in Nederland te mogen afwachten, dan ook zwaarder weegt dan het belang van verweerder om haar nu uit te zetten. Het verzoek van verzoekster zal om die reden eveneens worden toegewezen.
14. Omdat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeksters het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken met zaaknummers AWB 12/19288 en AWB 12/19290 tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeksters uit te zetten tot vier weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 312,- aan verzoeksters te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan verzoeksters.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. de Stigter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.