Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 12/7661
Datum uitspraak: 2 oktober 2012
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Soedanese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M. Pals,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 24 februari 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar.
Op 5 maart 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 24 mei 2012 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 11 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Eiser heeft verklaard dat hij na vertrek uit Soedan tussen 2004 en 2006 in Malta heeft verbleven en daar tot tweemaal toe in het bezit is gesteld van een tijdelijke verblijfsvergunning. In 2006 is eiser naar Frankrijk vertrokken en daar heeft hij een asielaanvraag ingediend. Nadat de Franse autoriteiten aan de hand van zijn vingerafdrukken hadden vastgesteld dat eiser heeft verbleven in Malta is hij naar Malta teruggekeerd en heeft hij van de Maltese autoriteiten een verblijfsrecht voor de duur van drie maanden gekregen. Ondanks zijn gestelde inspanningen daartoe is dit verblijfsrecht niet meer verlengd. Naar aanleiding hiervan is eiser in 2012 naar Nederland vertrokken.
3. Op 2 februari 2012 heeft verweerder de Maltese autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c of e, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). De Maltese autoriteiten hebben op 13 februari 2012 het verzoek aanvaard op grond van artikel 6, tweede lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 29 en artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat gebleken is dat eiser in Malta een verblijfsvergunning heeft verkregen en, gelet op voormeld antwoord van de Maltese autoriteiten van 13 februari 2012, aangenomen dient te worden dat hij ook thans nog rechtmatig verblijf geniet in Malta. Aangezien eiser elders, namelijk in Malta, bescherming heeft, ontbreekt de noodzaak om hem in Nederland deze bescherming te bieden, zodat reeds hierom geen aanleiding bestaat aan eiser een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000 te verlenen. Een verdere inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag kan zodoende achterwege blijven, aldus verweerder.
5. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat, samengevat en voor zover van belang weergegeven, verweerder niet had kunnen volstaan met de door hem verrichte beoordeling. Nu verweerder het bepaalde in artikel 30 van de Vw 2000 dan wel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000 niet heeft tegengeworpen dient verweerder, aldus eiser, aan de hand van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 neergelegde gronden te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Deze toetsing dient, aldus eiser, plaats te vinden tegen de achtergrond van hetgeen hem in het land van herkomst, Soedan, is overkomen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2003 (JV 2004/71), dient, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt. Indien het één noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, onder achtereenvolgens c en d van de Vw 2000. Deze wijze en volgorde van beoordelen lijdt uitzondering indien het bestreden besluit ertoe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a of d, van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op één van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i, of j van de Vw 2000 geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen krijgen. Dan kan in het midden blijven of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij verdragsvluchteling is, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, omschreven risico loopt.
8. In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichting ten aanzien van hem niet nakomt.
In artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV) is bepaald dat de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel plaatsvindt op individuele basis en dat bij die beoordeling rekening wordt gehouden met de daar genoemde factoren, waaronder alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen en de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
In paragraaf C2/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) wordt vermeld dat onder land van herkomst wordt verstaan het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.
9. De rechtbank overweegt dat uit voormeld systeem van de Vw 2000 volgt dat de asielaanvraag eerst wordt getoetst aan de afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder a en d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000. Alleen indien een dergelijke afwijzingsgrond zich niet voordoet, wordt de asielaanvraag met toepassing van artikel 29 en artikel 31 van de Vw 2000 beoordeeld.
Bij een beoordeling van een asielaanvraag met toepassing van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 dient verweerder artikel 3.35 van het VV in aanmerking te nemen en aldus de situatie in het land van herkomst, dat is het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich zowel ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen van de hiervoor bedoelde afwijzingsgronden van toepassing is, als ten onrechte de asielaanvraag met toepassing van artikel 29 en artikel 31 van de Vw 2000 afgewezen vanwege de in Malta geboden bescherming.
10. Ten aanzien van de afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder a en d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank daartoe als volgt.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht betoogd dat artikel 30, aanhef en onder a en d, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i en j, van de Vw 2000 hier niet aan de orde zijn. Daarbij is nog van belang dat verweerder weliswaar op grond van de Verordening aan Malta heeft bericht dat dat land naar het oordeel van verweerder de asielaanvraag dient te behandelen, doch Malta die claim niet heeft geaccepteerd met verwijzing naar de Verordening doch met verwijzing naar de Terugkeerrichtlijn. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat Malta de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag niet op de voet van een verdrag of Nederland en Malta bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder a en d, van de Vw 2000, op zich heeft genomen. In zoverre heeft verweerder een juist besluit genomen.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 niet op eiser van toepassing heeft geacht. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de term “derde land” in die bepaling, zoals verweerder betoogt, vanuit een communautair perspectief moet worden uitgelegd in die zin dat een derde land een land buiten de Europese Unie betreft. Dit artikel is geen implementatie van Europese regelgeving. Het betreft een reeds langere tijd bestaande nationale regel. Dat in Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn), waarop verweerder ter onderbouwing van die uitleg heeft gewezen, en andere Europese regelgeving onder “derde landen” landen van buiten de Europese Unie wordt verstaan, behoeft aldus van geen betekenis te zijn bij de uitleg van die term in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Omdat de vreemdelingenwetgeving noch het bij de toepassing daarvan gevoerde beleid, noch de wetsgeschiedenis van de Vw 2000, aanknopingspunten bieden voor uitleg van de term “derde land”, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangesloten bij hetgeen in het vreemdelingenrecht in het algemeen daaronder wordt verstaan. Dan dient onder de term “derde land” te worden verstaan een ander land dan het land van herkomst, in het onderhavige geval Soedan, en het land van de indiening van de asielaanvraag, in casu Nederland. Overigens bestaat niet alleen geen grond voor de door verweerder voorgestane richtlijnconforme uitleg van het begrip “derde land”, maar zou een dergelijke uitleg juist leiden tot een met het unierecht strijdige uitkomst. De door verweerder voorgestane uitleg heeft immers tot gevolg dat het asielverzoek door twee verschillende lidstaten inhoudelijk wordt beoordeeld, hetgeen het unierecht juist beoogt te voorkomen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 niet op eiser van toepassing kan zijn omdat Malta een land van de Europese Unie is en aldus geen derde land als bedoeld in dat artikel. Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat de aanvraag op grond van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 kon worden beoordeeld.
11. Ten aanzien van het ten onrechte tegenwerpen van het verblijfsrecht in Malta bij de beoordeling op grond van artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 overweegt de rechtbank nog als volgt. Artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV is niet van toepassing nu eiser geen aanspraak kan maken op het staatsburgerschap van Malta. Uit artikel 3.35 van het VV en de jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 20 februari 2004 (JV 2004, 151) volgt voor het overige dat verweerder bij die beoordeling de verklaringen van de vreemdeling over hetgeen hem in zijn land van herkomst is overkomen dient te betrekken en dat het niet mogelijk is een verblijfsalternatief tegen te werpen zonder daarbij toepassing te geven aan één van de afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 30, aanhef en onder a en d, dan wel artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de asielaanvraag van eiser op grond van artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 afgewezen vanwege zijn verblijfsrecht in Malta.
12. De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Verweerder dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen en daarbij dient verweerder te beoordelen of artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 op eiser van toepassing is en indien dat niet het geval is, dient verweerder de situatie in Soedan bij de beoordeling van de asielaanvraag te betrekken.
13. De rechtbank acht, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,00, wegingsfactor 1) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 5 maart 2012;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en
mr. J.J.W.P. van Gastel en prof. mr. A.B. Terlouw, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. R. Barzilay griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2012.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).