ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9563

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/13874
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van richtlijn 2004/38/EG op aanvragen inreisvisum voor minderjarige kinderen van partner van EU-burger

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2012, gaat het om de aanvragen van twee minderjarige kinderen voor een inreisvisum als familielid van een partner van een burger van de Europese Unie. De aanvragen werden op 1 december 2011 door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, waarna bezwaar werd aangetekend. De rechtbank toetst het bestreden besluit aan de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in samenhang met richtlijn 2004/38/EG. De rechtbank oordeelt dat de wetgever met artikel 8.7 van het Vb 2000 uitvoering heeft willen geven aan de richtlijn door de binnenkomst van bepaalde familieleden te vergemakkelijken. De rechtbank stelt vast dat de richtlijn wel degelijk van toepassing is op de situatie van de eiseressen, maar dat de verweerder ten onrechte heeft gesteld dat zij niet tot het gezin van de referent behoren en dat het middelenvereiste niet van toepassing is. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvragen op basis van de stelling dat de tijdige terugkeer van de eiseressen niet gewaarborgd is, terecht is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 18 april 2012, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseressen en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 12/13874
Datum uitspraak: 27 september 2012
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
1. [naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
2. [naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Ghanese nationaliteit,
eiseressen,
gemachtigde mr. I.M. Hagg,
tegen
de Minister van Buitenlandse Zaken,
Visadienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 16 september 2011 hebben eiseressen aanvragen gedaan tot verlening van een inreisvisum als familielid (minderjarige kinderen) van een partner van een burger van de Europese Unie. Bij afzonderlijke besluiten van 1 december 2011 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brief van 28 december 2011 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 18 april 2012 ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eiseressen op 25 april 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 18 juli 2012 heeft verweerder de rechtbank bericht geen verweerschrift in te zullen dienen.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 6 augustus 2012. Eiseressen zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.C.M. Prins.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd omdat de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: richtlijn 2004/38/EG), niet van toepassing is. Voorts hebben eiseressen niet feitelijk tot het gezin van referent behoord, aldus verweerder en voldoet referent niet aan het middelenvereiste.
Verweerder heeft voorts overwogen dat niet is aangetoond dat eiseressen rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van referent zijn, gelet op onduidelijkheden in hun geboorteaktes. Zij komen, zo overweegt verweerder ten slotte, niet in aanmerking voor een visum voor kort verblijf omdat de tijdige terugkeer naar het land van herkomst niet is gewaarborgd omdat zij verblijf in het kader van gezinshereniging nastreven.
3. Hiermee kunnen eiseressen zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat de richtlijn 2004/38/EG wel op hen van toepassing is. Voorts bestrijden zij dat referent nooit met eiseressen zou hebben samengewoond en niet voldaan zou worden aan het middelenvereiste. Het middelenvereiste is immers geheel niet aan de orde. Voorts zijn eiseressen wel degelijk kinderen van referent. Ten slotte betogen eiseressen dat verweerder in de beslissing op bezwaar nieuwe afwijzingsgronden tegenwerpt, welke hij eerder niet heeft tegengeworpen.
4. De rechtbank is van oordeel dat het karakter van de bezwaarprocedure het mogelijk maakt in bezwaar een besluit te heroverwegen en in zoverre in bezwaar nieuwe en andere afwijzingsgronden aan een besluit ten grondslag te leggen. Hierop dient bezwaarmaker dan wel de mogelijkheid te hebben genoegzaam te reageren. Dat laatste is in dit geval, naar het oordeel van de rechtbank, het geval nu eiseressen in bezwaar voldoende gelegenheid hebben gehad de nieuwe afwijzingsgronden te betwisten en nader bewijs van de bloedverwantschap met referent in te brengen.
5. Ingevolge artikel 3 van richtlijn 2004/38/EG, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen vergemakkelijkt het gastland overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de volgende personen:
a) andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven;
b) de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
6. Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG blijkt dat ter uitvoering van voormeld artikel van de richtlijn artikel 8.7, vierde lid, in het Vb 2000 is opgenomen. In dat artikel is bepaald dat paragraaf 2 van Afdeling 2 van het Vb 2000 eveneens van toepassing is op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft, en op de rechtstreekse bloedverwant in de neergaande lijn van een zodanige partner, voor zover die bloedverwant jonger is dan 18 jaar en die partner vergezelt of zich bij die partner in Nederland voegt.
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de wetgever met het vierde lid van artikel 8.7 van het Vb 2000 uitvoering heeft willen geven aan de richtlijn 2004/38/EG door de binnenkomst van aldaar genoemde personen te vergemakkelijken. Deze vergemakkelijking is in het Nederlandse recht geïmplementeerd door bloedverwanten in neergaande lijn van een partner van een burger van de Unie voor de toepassing van de toelatingsvoorwaarden met een dergelijke burger gelijk te stellen. Het betoog van verweerder in het bestreden besluit dat richtlijn 2004/38/EG in deze zaak geen betekenis heeft, is aldus niet juist, omdat het toepasselijke Nederlandse recht wel is gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG. In zoverre heeft deze rechtlijn betekenis. Dat neemt niet weg dat het verblijfsrecht als zodanig niet op deze richtlijn is gebaseerd.
Voorts is als gevolg van voormelde gelijkstelling niet juist de overwegingen in het bestreden besluit over het feitelijk tot het gezin van referent behoren en de overwegingen met betrekking tot het middelenvereiste.
7. Verweerder heeft evenwel aan zijn afwijzing van de asielaanvragen verder nog ten grondslag gelegd dat eiseressen niet hebben aangetoond rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van referent te zijn. Dat is wel een in het kader van de toepassing van artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 steekhoudende overweging en naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook mogen oordelen dat niet aangetoond is dat eiseressen rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn van referent zijn. De geboorteaktes van eiseressen zijn pas in 2010 opgemaakt terwijl zij al in 1995 en 1998 zijn geboren. Geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het feit dat de moeder van eiseres 1 op de akte wordt vermeld als informant terwijl zij reeds in 1998 zou zijn overleden. Referent en eiseres 2 hebben verder tegenstrijdig verklaard over wanneer referent Ghana heeft verlaten. Eiseres 2 verklaard dat referent reeds voor haar geboorte Ghana heeft verlaten, terwijl referent stelt Ghana in 1999 te hebben verlaten. Verder wordt in de geboorteakte van eiseres 2 haar moeder vermeld als informant terwijl referent heeft verklaard dat er geen contact met de moeder van eiseres 2 is en deze moeder ergens in Nigeria woont. Aldus heeft verweerder eiseressen terecht niet als rechtstreekse bloedverwanten, als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, aangemerkt
De rechtbank ziet geen aanleiding eiseressen alsnog, als door hen verzocht, de gelegenheid te bieden een DNA-onderzoek te doen. Eiseressen hebben in de bestuurlijke fase voldoende gelegenheid gehad een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren dan wel, in ieder geval, op te laten starten en dat is niet gebeurd.
8. Nu uit het voorgaande volgt dat eiseressen geen aanspraak ontlenen aan artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 en in zovere niet worden gelijkgesteld met burgers van de Unie is op hen, zie ook paragraaf A2/6.2.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), het reguliere visumbeleid als bedoeld in A2/4.3 van de Vc 2000 van toepassing.
9. Op grond van artikel 14, eerste lid en onder d, van de Verordening (EG) 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009, tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: de Visumcode) kan van de aanvrager van een visum worden verlangd informatie te verstrekken die het mogelijk maakt het voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aanvraagde visum te verlaten te beoordelen.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Visumcode wordt bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, lid 1, onder a), c), d), en e), van de Schengengrenscode (SGC) voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
Artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode bepaalt dat, onverminderd artikel 25, eerste lid, een visum wordt geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de echtheid van de door de aanvrager overgelegde bewijsstukken of over de geloofwaardigheid van de inhoud ervan, de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat eiseressen de aanvraag hebben gedaan met het oogmerk van gezinshereniging voldoende grond biedt voor het oordeel dat tijdige terugkeer van eiseressen niet gewaarborgd is. Op die grond heeft verweerder de aanvraag van eiseressen voor een visum voor kort verblijf aldus terecht afgewezen.
11. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6, te weten dat een deel van de motivering van het bestreden besluit onjuist is, is het beroep gegrond wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu uit de overige rechtsoverwegingen volgt dat de andere overwegingen van verweerder de afwijzing van de aanvragen rechtens dragen, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
12. De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseressen in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Tevens bestaan aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.
De beslissing
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 18 april 2012;
III. laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen ten bedrage van € 874;
V. gelast dat verweerder het door eiseressen betaalde griffierecht van € 156 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Wessels-Harmsen griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2012
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk