uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2012 in de zaak tussen
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder
(gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers).
Bij besluit van 24 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres ervan in kennis gesteld dat zij verzekerd is ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Bij besluit van 29 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2012. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiseres heeft de Zweedse nationaliteit en ontvangt sinds 1 februari 1998, uit hoofde van haar dienstverband van 1 januari 1988 tot en met 31 januari 1998 bij de Zweedse ambassade, een Zweeds staatspensioen. Aan eiseres is op haar verzoek van laatstelijk 15 oktober 2007 door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) een verklaring van 2 november 2007 afgegeven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: KB 746), inhoudende dat zij op grond van artikel 21, eerste lid, van KB 746 niet verzekerd is voor de AWBZ. Deze verklaring was geldig van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011.
2. In verband met het verstrijken van de geldigheidsduur van de verklaring van 2 november 2007 heeft eiseres zich op 29 maart 2011 gewend tot de Svb. De Svb heeft met ingang van 15 maart 2011 de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ van de Minister van Veiligheid en Justitie overgedragen gekregen. Eiseres heeft de Svb verzocht om verlenging per 1 januari 2012 van de verklaring ex artikel 21, zesde lid, van KB 746.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres om verlenging van de verklaring afgewezen op de grond dat zij vanaf 1 januari 2003 een AOW-pensioen ontvangt en daarom niet voldoet aan één van de voorwaarden namelijk het niet mogen ontvangen van een Nederlandse sociale verzekeringsuitkering. Verweerder heeft in verband hiermee de verklaring van 2 november 2007 van het Cvz vervallen verklaard.
4. Bij het bestreden besluit is, na door eiseres bij brief van 15 juni 2011 gemaakt bezwaar, het primaire besluit gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres, nu zij als ingezetene van Nederland zowel recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) als op Zweeds pensioen, op grond van artikel 23 van de Verordening (EG-Vo.) nr. 883/2004 recht heeft op verstrekkingen krachtens de Nederlandse wetgeving en daarom verzekerd is ingevolge de AWBZ.
5. In beroep heeft eiseres gesteld het oneens te zijn met de weigering van verweerder om de verklaring van niet-verzekering te verlengen. Eiseres wijst erop dat het Cvz haar sinds 2003 ieder jaar ontheffing van de verzekeringsplicht heeft verleend. Zij meent dat zij voldoet aan de voorwaarden voor het niet-verzekerd zijn op grond van de AWBZ omdat zij op grond van haar Zweeds pensioen in Zweden verzekerd is voor zorg, opname en langdurige verpleging.
6.1.1 In het met ingang van 15 maart 2011 in werking getreden Besluit van 26 februari 2011, houdende wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 in verband met het overdragen van de bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ aan de Sociale verzekerings-bank (KB 2011, 112), is onder meer artikel 21, zesde lid, van het KB 746 gewijzigd in die zin dat in plaats van het Cvz de Svb bevoegd is een verklaring van niet-verzekering ingevolge de AWBZ af te geven.
6.1.2 In artikel 28a van het KB 2011, 112 is voor zover hier van belang bepaald dat door het Cvz voor de inwerkingtreding van dit besluit afgegeven verklaringen als bedoeld in artikel 21 van het KB 746 worden aangemerkt als door de Svb afgegeven verklaringen.
6.2 Artikel 21, eerste lid, van het KB 746 bepaalt dat niet verzekerd op grond van de AWBZ is de persoon die in Nederland woont, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met een of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
6.3 Artikel 23 van de op 1 mei 2010 in werking getreden EG-Vo. nr. 883/2004 bepaalt dat degene die een pensioen of pensioenen ontvangt krachtens de wetgeving van twee of meer lidstaten, waaronder de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene woont, en die recht heeft op verstrekkingen krachtens de wetgeving in de lidstaat van de woonplaats, deze verstrekkingen, net als zijn gezinsleden, ontvangt van het orgaan van de woonplaats en voor rekening van dit orgaan alsof de betrokkene een pensioengerechtigde is aan wie alleen pensioen verschuldigd is krachtens de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats.
7.1 De rechtbank stelt vast dat eiseres als ingezetene van Nederland verzekerd is ingevolge de AWBZ en daarom recht kan doen gelden op Nederlandse verstrekkingen krachtens die AWBZ-verzekering. Zij ontvangt voorts een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Blijkens het door eiseres overgelegde, op de oude EG-Vo. nr. 1408/71 gebaseerde, E 121-formulier is zij, zo heeft eiseres onweersproken gesteld, tevens in Zweden verzekerd voor zorg, opname en langdurige verpleging waarvoor zij ten laste van haar Zweeds staatspensioen maandelijks premie afdraagt.
7.2 Toepassing van de dwingendrechtelijk geformuleerde bepaling van artikel 23 van EG-Vo. nr. 883/2004 leidt er naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eiseres toe, dat zij, als gerechtigde van een pensioen krachtens zowel de Nederlandse als de Zweedse wetgeving, recht heeft op Nederlandse verstrekkingen voor rekening van het Nederlandse AWBZ-orgaan. Eiseres voldoet immers aan de voorwaarde van artikel 23 van EG-Vo. nr. 883/2004 dat zij Nederlands pensioengerechtigde is en dat het Nederlands ouderdoms-pensioen ingevolge de AOW een wettelijk recht constitueert op het ontvangen van medische zorg in haar woonland Nederland.
7.3 De conflictregel van artikel 23 van EG-Vo. 883/2004 schrijft voor dat niet Zweden maar het woonland Nederland verantwoordelijk is voor de kosten van de medische zorg van eiseres. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat de in artikel 21, eerste lid, van het KB 746 vervatte voorwaarde, dat sprake moet zijn van een situatie dat met toepassing van de verordening recht bestaat op verstrekkingen die in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie, zich niet voordoet. Verweerder heeft daarom op goede gronden overwogen dat eiseres geen beroep toekomt op laatstgenoemd artikel. Steun voor dit oordeel heeft de rechtbank gevonden in de uitspraak van de Raad van State van 2 april 2008, LJN: BC8494.
7.4 Verweerder heeft dus terecht de aanvraag van eiseres om verlenging van de verklaring als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het KB 746 afgewezen. Evenzeer heeft verweerder met juistheid en, gelet op artikel 28a van het KB 2011, 112, ook bevoegdelijk de door het Cvz afgegeven verklaring van 2 november 2007, die een geldigheidsduur heeft tot en met 31 december 2011, vervallen verklaard, nu deze verklaring, gelet op vorenstaande overwegingen, is verleend in strijd met de wet. De rechtbank onderschrijft in dat verband de opvatting van verweerder dat het Cvz kennelijk op het verkeerde been is gezet aangezien eiseres heeft verzuimd op te geven dat zij naast haar Zweedse pensioen ook het AOW-ouderdomspensioen ontvangt. De rechtbank wijst er ten slotte op dat de gevolgen van het intrekken van de Cvz-verklaring voor de betaling van AWBZ-premies buiten de omvang van dit geding, dat handelt over de verzekeringspositie van eiseres, vallen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. Kroft, mr.drs. H.M. Braam en mr. E. Dijt, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 september 2012.