ECLI:NL:RBSGR:2012:BX8565

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/22541
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juli 2012 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, geboren in Irak, die werkzaam was bij de Firqa van de Ba’athpartij in Kirkuk. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser door zijn werkzaamheden foltering heeft gefaciliteerd en dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit leidde tot de afwijzing van zijn asielaanvraag.

Verweerder had op 25 mei 2012 een aanvullend besluit genomen, waarin werd gesteld dat eiser een risico loopt in de zin van artikel 3 van het EVRM, maar dat de weigering van de verblijfsvergunning asiel werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser geen risico liep, en paste artikel 8:51a van de Awb toe, wat leidde tot een heropening van het onderzoek.

De rechtbank concludeerde dat het besluit van 1 juni 2010 in strijd was met artikel 3:46 van de Awb en verklaarde het beroep gegrond voor zover dit gericht was tegen dat besluit. Het beroep tegen het besluit van 25 mei 2012 werd ongegrond verklaard, omdat het motiveringsgebrek was hersteld. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 1092,50.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet en het EVRM, en de noodzaak voor verweerder om adequaat te motiveren bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 10/22541
V-nr: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1979], van Irakese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam
en:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. R. van Stein, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 oktober 2003 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 23 juni 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij tussenuitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om het door de rechtbank in rechtsoverweging 6.3 geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen en het bestreden besluit aan te vullen dan wel een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft op 25 mei 2012 een aanvullend besluit genomen. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 29 mei 2012. Op grond van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 17 april 2012 geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen als bedoelt in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en dat verweerder eisers asielaanvraag dan ook terecht heeft afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, onder k, van de Vw 2000. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerders standpunt dat eiser geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) onvoldoende was gemotiveerd.
2. Hieruit volgt dat het besluit van 1 juni 2010 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt dat bestreden besluit. Gelet op het besluit van 25 mei 2012 van verweerder en de reactie daarop van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
3. Verweerder heeft zich in het besluit van 25 mei 2012 op het standpunt gesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verweerder verleent eiser op grond van artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit echter geen verblijfsvergunning, omdat op eiser het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Eiser heeft op 15 oktober 2003 een asielaanvraag ingediend, zodat eiser zich nog geen tien jaar in een situatie bevindt dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting, zodat er geen sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel. Er wordt dan ook niet toegekomen aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
4. Eiser heeft in zijn reactie aangevoerd dat de termijn van tien jaar geen wettelijke termijn is, zodat daarvan kan worden afgeweken. Eiser had in de gelegenheid moeten worden gesteld om in een gehoor de bijzondere omstandigheden aan te voeren die tot afwijking zouden nopen.
5. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geding is dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting van eiser. Evenmin is niet in geding dat nog geen tien jaar is verstreken sinds eisers asielaanvraag.
In paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat, voor zover van belang:
“De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.”
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in de uitspraak van 17 mei 2011 (LJN: BQ5563), biedt het beleid, zoals dat is neergelegd in C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, verweerder niet de ruimte om te beoordelen of de vreemdeling aan de duurzaamheids- en proportionaliteitstoets voldoet, ook in het geval de vreemdeling zich minder dan tien jaar in een situatie bevindt dat hij niet kan worden uitgezet.
Dit laat onverlet dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb kan afwijken van het door hem gevoerde beleid. Eiser heeft echter geen bijzondere individuele omstandigheden gesteld die verweerder daartoe zouden nopen. Eisers enkele stelling dat hij in de gelegenheid had moeten worden gesteld die omstandigheden aan te voeren, is daarvoor onvoldoende en slaagt niet.
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek zal de rechtbank het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 1 juni 2010 gegrond verklaren. Het beroep van eiser richt zich tevens tegen het besluit van 25 mei 2012, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het geconstateerde gebrek met dit nieuwe besluit is hersteld zodat de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond zal verklaren.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten te veroordelen nu hij terecht beroep heeft ingesteld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank in zaak AWB 10/22541,
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen het besluit van 1 juni 2010;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 juni 2010;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit is gericht tegen het besluit van 25 mei 2012;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Boeree, voorzitter, en mrs. A.J. Dondorp en
H.T. Masmeyer, in aanwezigheid van mr. M.I. van Meel, griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2012.