RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1977], van Marokkaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. S.J.M. Leijtens.
Bij besluit van 25 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ met ingang van 26 januari 2011 ingetrokken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor verblijf in Nederland op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Hiertoe heeft hij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG/EU van 8 maart 2011 in de zaak van Ruiz Zambrano tegen de Belgische Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (zaaknr. C-34/09). Volgens eiser beperkt verweerder ten onrechte de gevallen waarin een vreemdeling in aanmerking kan komen voor verblijf, zoals bedoeld in dit arrest, tot de gevallen die identiek zijn aan de casus die aan dit arrest ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft gesteld dat het gaat om de overwegingen die betrekking hebben op het EU-recht en die een meer algemene gelding hebben. Volgens eiser is verweerder door te verwijzen naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer over het arrest niet inhoudelijk op zijn betoog ingegaan.
2. Verweerder heeft allereerst verwezen naar zijn brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 31 maart 2011 (kenmerk 5690802/11). Verweerder heeft gesteld dat eisers situatie niet gelijk is aan de situatie in de zaak van Ruiz Zambrano en eiser dus geen geslaagd beroep op dit arrest kan doen. Verder heeft verweerder gesteld dat door de weigering om eiser voortgezet verblijf in Nederland toe te staan niet van de kinderen wordt verlangd dat zij het land verlaten. Het is immers de keuze van eisers echtgenote (referente) om hem samen met de kinderen al dan niet naar Marokko te volgen en daar het gezinsleven verder uit te oefenen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 7 maart 2012 (LJN: BV8619), gesteld dat als er een Nederlandse ouder is die voor de kinderen kan zorgen, zoals hier het geval is, er geen sprake is van schending van artikel 20 van het VWEU.
3. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het feitencomplex in deze zaak verschilt van het feitencomplex dat ten grondslag heeft gelegen aan de zaak Ruiz Zambrano. Dit betekent echter op zichzelf genomen nog niet dat van ontoelaatbare ontzegging van het effectief genot van aan het Unierecht ontleende rechten niet ook sprake kan zijn in andere situaties dan die zoals in het geval van Ruiz Zambrano. De tekst van het arrest sluit dat niet uit (zie ook de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 6 mei 2011, LJN: BQ3576). De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich, mede gelet op de genoemde uitspraak van de AbRvS van 7 maart 2012, op het standpunt heeft mogen stellen dat het bestreden besluit geen schending van artikel 20 van het VWEU oplevert. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat referente, die (onder meer) de Nederlandse nationaliteit heeft, feitelijk niet kan worden geacht voor hun (stief)kinderen zorg te dragen. Er is dan ook geen sprake van de situatie dat het verblijf van de kinderen bij referente in Nederland of in de Unie zonder eiser in wezen onmogelijk is. De (stief)kinderen van eiser en referente worden niet gedwongen om eiser te volgen buiten het grondgebied van de Unie. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit niet werd voldaan aan de voorwaarden die ten grondslag liggen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan eiser is verleend, nu noch eiser, noch referente zelfstandig en duurzaam beschikten over voldoende middelen van bestaan.
5. Voor zover eiser heeft beoogd te betogen dat het vereiste dat hij of referente zelfstandig en duurzaam diende te beschikken over voldoende middelen van bestaan in dit geval niet kon worden gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt mogen stellen dat de omstandigheden dat referente in het kader van haar bijstandsuitkering per 26 januari 2011 is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen en dat eiser inburgeringsplichtig was er niet toe leiden dat dit vereiste niet kon worden gesteld, nu referente reeds op 1 oktober 2010 werkloos is geworden en dus vanaf die datum van referente dan wel eiser had mogen worden verwacht dat zij inspanningen zouden verrichten om opnieuw aan werk te komen. Eiser heeft niet met stukken kunnen onderbouwen dat hij dan wel referente die inspanningen heeft verricht. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft eiser gesteld dat referente en hun (stief)kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben en zij, in het geval van referente, langere tijd en, in het geval van de kinderen, hun gehele leven in Nederland wonen. Het centrum van hun maatschappelijk leven ligt dus in Nederland. Volgens eiser kan in redelijkheid niet van hen worden verwacht hun hoofdverblijf naar Marokko te verplaatsen. Verder heeft verweerder volgens eiser niet onderbouwd dat zijn (stief)kinderen zich aan het leven in Marokko kunnen aanpassen en eiser heeft deze stelling betwist. Eiser heeft voorts gesteld dat de overwegingen van verweerder geen recht doen aan de feitelijke situatie. Het gezin woont in Nederland, referente en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en tenminste voor referente en het oudste kind geldt dat hun thuis in Nederland ligt, aldus eiser. Voorts heeft eiser in dit verband een beroep gedaan op artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
7. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de weigering om aan eiser voortgezet verblijf toe te staan geen schending betekent van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft gesteld dat er sprake is van gezinsleven en van inmenging hierin, maar dat deze inmenging is gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Verder heeft verweerder gesteld dat afweging van de belangen van eiser enerzijds en de Nederlandse overheid anderzijds niet tot de conclusie leidt dat een verplichting bestaat om eiser verblijf in Nederland toe te staan. Volgens verweerder is er voorts geen sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Verweerder heeft gesteld dat niet is gebleken dat de minderjarige kinderen niet in staat zijn eiser te volgen en zich aan te passen aan het leven in de Marokkaanse maatschappij. Er bestaat geen aanknopingspunt voor de conclusie dat de kinderen naast de Nederlandse nationaliteit niet ook de Marokkaanse nationaliteit hebben, aldus verweerder. Verder heeft verweerder gesteld dat het de keuze van referente is om eiser al dan niet te volgen naar Marokko. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat, nog daargelaten dat niet is gebleken van invulling van het familie- of gezinsleven tussen eiser en de uitwonende meerderjarige kinderen van referente, evenmin is gebleken dat in dit verband sprake is van “more than the normal emotional ties”.
8. Niet in geschil is dat tussen eiser en referente en hun minderjarige (stief)kinderen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning een inmenging in de uitoefening van het recht op dit gezinsleven vormt. De rechtbank dient te beoordelen of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de belangenafweging zwaar mogen laten wegen dat het gezin nu een beroep doet op de publieke kas. Verder heeft verweerder mogen overwegen dat er geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen. Eiser en referente hebben beide (tevens) de Marokkaanse nationaliteit, zodat verweerder heeft mogen aannemen dat de kinderen die nationaliteit ook hebben. Eiser heeft zijn betwisting van dit standpunt van verweerder niet met stukken, zoals bijvoorbeeld een uittreksel uit het bevolkingsregister, onderbouwd. In dit verband heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank tevens mogen overwegen dat van de kinderen, gelet op hun leeftijd, kan worden verwacht dat zij zich aanpassen aan de Marokkaanse maatschappij. Eisers enkele betwisting van dit standpunt leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft verweerder in het kader van de belangenafweging mogen overwegen dat het referente ook vrij staat om met de kinderen in Nederland achter te blijven, eventueel teneinde opnieuw werk te zoeken, zodat eiser op termijn weer zal voldoen aan de voorwaarden voor toelating. Eiser, referente en de kinderen kunnen in die periode dan op een andere wijze invulling geven aan de uitoefening van het gezinsleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de inmenging in de uitoefening van het recht op gezinsleven tussen eiser, referente en hun minderjarige (stief)kinderen gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt verder dat zij weliswaar aanneemt dat er sprake is van een vorm van gezinsleven tussen eiser, referente en hun meerderjarige uitwonende (stief)kinderen, maar dat het bestreden besluit geen schending van het recht op dit gezinleven oplevert, reeds nu is gesteld, noch gebleken dat sprake is van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en deze kinderen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 3 van het IVRK overweegt de rechtbank dat, gelet op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, LJN BD8475), bij de te verrichten belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM “the best interest of the child” reeds dient te worden betrokken. Aan deze bepaling kan eiser dan ook, nog afgezien van het antwoord op de vraag of hier sprake is van een “een ieder verbindende bepaling”, geen recht van verblijfsrechtelijke aard ontlenen dat verder strekt dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Met betrekking tot eisers beroep op artikel 7 van het Handvest overweegt de rechtbank dat deze bepaling correspondeert met artikel 8 van het EVRM, zodat op grond van artikel 52, derde lid, van het Handvest de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die aan artikel 8 van het EVRM worden toegekend. Aan deze bepaling kan eiser dus evenmin een recht van verblijfsrechtelijke aard ontlenen dat verder strekt dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Voorts heeft eiser gesteld dat zijn verblijfsvergunning ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Volgens eiser is dit niet redelijk, omdat hem en zijn gezin hiermee de kans wordt ontnomen om de zaken recht te zetten door alsnog zelfstandige inkomsten te verwerven. Eiser heeft er op gewezen dat hij inmiddels werk heeft gevonden en hij heeft zijn arbeidsovereenkomst overgelegd.
13. De rechtbank overweegt dat in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet uitdrukkelijk is bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 26 maart 2007 (LJN: BA3399) overweegt de rechtbank dat hieruit evenwel niet volgt dat die intrekking in strijd zou zijn met het stelsel van de Vw. Uit dat stelsel, in het bijzonder in aanmerking genomen de gronden van intrekking van een dergelijke vergunning, neergelegd in artikel 18, eerste lid, en de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, neergelegd in het tweede lid, van die bepaling, volgt veeleer dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Nu eiser vanaf 26 januari 2011 niet meer voldeed aan de voorwaarden die ten grondslag liggen aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend, heeft verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot die datum mogen intrekken. De omstandigheid dat eiser nu een arbeidsovereenkomst heeft, doet er niet aan af dat hij met ingang van 26 januari 2011 niet aan de voormelde voorwaarden voldeed. Zoals ter zitting is besproken, kan deze arbeidsovereenkomst eventueel wel een rol spelen bij een nieuwe aanvraag om een verblijfsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ met ingang van 26 januari 2011 heeft mogen intrekken en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning heeft mogen afwijzen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, mr. M. ter Brugge en
mr. Y. van Wezel, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.