RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. J.E.P. Peijnenburg).
Op 2 december 2012 heeft verweerder aan eiser zijn verblijfsdocument uitgereikt. Daarbij is eisers aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingewilligd (het primaire besluit).
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1. Eiser heeft de Kaapverdische nationaliteit. Hij is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “het doorbrengen van verlof in Nederland”. Deze vergunning was geldig van 19 november 2006 tot 19 november 2011.
2. Op 16 augustus 2011 heeft eiser de thans aan de orde zijnde aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning ingediend. Hierbij heeft verweerder het per 1 juli 2011 verhoogde legesbedrag van € 375,00 bij eiser in rekening gebracht. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning verlengd met één jaar (tot 19 november 2012).
3. Eiser heeft aangevoerd dat de aan hem verleende verblijfsvergunning een geldigheidsduur moet hebben van vijf jaar. Deze beroepsgrond faalt.
4. Ingevolge artikel 3.57, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend voor ten hoogste één jaar en kan deze telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd. Op deze algemene regel heeft de wetgever enkele uitzonderingen gemaakt. Deze zijn weergegeven in de artikelen 3.58 tot en met 3.70 van het Vb 2000. Eisers betoog dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst (aan boord van een Nederlands zeeschip) in tegenstelling tot de door hem aangevraagde vergunning wel voor de duur van vijf jaar kan worden verleend, slaagt niet. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de regelgever dit onderscheid niet in redelijkheid heeft kunnen maken. Uit de Nota van Toelichting bij het Vb 2000 blijkt dat verweerder de uitzonderingen als bedoeld in de artikelen 3.58 tot en met 3.67 heeft opgenomen nadat een afweging is gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij een langere geldigheidsduur en de daarmee gepaard gaande besparing van arbeidscapaciteit en procedures bij de overheid enerzijds, en het belang van de verlenging als mogelijkheid om toezicht uit te oefenen en daarbij te beoordelen of de vreemdeling nog steeds aan de voorwaarden voor verblijf voldoet anderzijds.
5. Nu de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan eiser is verleend, namelijk het doorbrengen van verlof in Nederland, niet onder evenbedoelde uitzonderingen en dus onder de algemene regel valt, heeft verweerder eisers verblijfsvergunning terecht met één jaar verlengd. Dat eiser eerder (abusievelijk) een vergunning onder dezelfde beperking met een geldigheid van vijf jaar heeft gekregen, maakt niet dat verweerder – in afwijking van de wettelijke voorschriften – gehouden is de geldigheidsduur weer met vijf jaar te verlengen.
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte het per 1 juli 2011 verhoogde legesbedrag in rekening heeft gebracht. Volgens eiser is dit in strijd met de systematiek van Vaste Verandermomenten (VVM). Deze beroepsgrond faalt.
7. In de brief van de minister van Justitie, en de staatssecretarissen van Economische Zaken, van Financiën, en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 december 2009 (TK, 2009-2010, 29 515, nr. 309) informeren zij deze over de verbreding van de systematiek van VVM. Uit deze brief blijkt onder meer dat er voor ministeriële regelingen vier vaste inwerkingtredingdata per jaar zijn en dat voor alle regelingen een minimale invoeringstermijn van twee maanden geldt. Afwijking hiervan is mogelijk als er sprake is van de volgende uitzonderingsgronden: (hoge c.q. buitensporige) private of publieke kosten voor- of nadelen van vertragingen of vervroeging van invoering; spoed- of noodregelgeving; reparatieregelgeving en Europese of internationale regelgeving.
8. Bij regeling van de minister voor Immigratie en Asiel van 27 juni 2011, nr. 5701102/11, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Stcrt. 2011, nr. 11720) heeft de minister artikel 3.34d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 gewijzigd in die zin dat in de aanhef van het eerste lid € 288 wordt vervangen door € 375. Deze regeling is in werking getreden met ingang van 1 juli 2011.
9. In de algemene toelichting op deze wijziging is onder meer vermeld dat de invoeringstermijn afwijkt van het in het Kabinetsstandpunt inzake VVM neergelegde uitgangspunt. Deze regeling betreft een verhoging van de leges, mede ter uitvoering van het regeerakkoord, reparatieregelgeving vanwege een rechterlijke uitspraak en implementatie van een Europese richtlijn, waarvoor afwijking van het kabinetstandpunt is toegestaan (uitzonderingsgronden 1,3 en 4).
10. Aldus heeft de regelgever uiteengezet dat en waarom hij afwijkt van de invoeringstermijn van twee maanden. In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de regelgever niet in redelijkheid tot afwijking van die invoeringstermijn heeft kunnen besluiten.
11. Nu niet in geschil is dat eiser zijn aanvraag op 16 augustus 2011 en dus na inwerkingtreding van evenbedoelde ministeriële regeling op 1 juli 2011 heeft ingediend, heeft verweerder eiser terecht een legesbedrag van € 375,00 in rekening gebracht.
12. Ten slotte faalt de beroepsgrond van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Van de in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervatte algemene hoorplicht kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van een dergelijke situatie in het onderhavige geval sprake is, zodat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2012.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen <b>vier</b> weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken.