ECLI:NL:RBSGR:2012:BX5466

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
421566 / HA RK 12/338
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wraking van de voorzieningenrechter in een civiele zaak tegen het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers

In deze zaak heeft verzoekster, die werkzaam was bij het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA), een schriftelijk verzoek tot wraking ingediend tegen de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De wraking is gebaseerd op de vrees voor vooringenomenheid van de voorzieningenrechter, die eerder beslissingen heeft genomen die onwelgevallig waren voor verzoekster. De voorzieningenrechter had in een vonnis van 19 oktober 2011 de vordering van verzoekster tot opheffing van haar non-actiefstelling afgewezen, een beslissing die later door het gerechtshof is vernietigd. Verzoekster stelt dat de voorzieningenrechter in zijn eerdere uitspraken een oordeel heeft gegeven dat haar belangen schaadt, en dat dit de schijn van vooringenomenheid oproept. De wrakingskamer heeft de zaak op 25 juni 2012 behandeld en geconcludeerd dat de door verzoekster aangevoerde gronden niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voorzieningenrechter vooringenomen is. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen en bepaald dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet kan worden. De beslissing is openbaar uitgesproken door de wrakingskamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beslissing
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2012/40
rekestnummer: 421566 HA RK 12/338
zaaknummer: 421040/KG ZA 12-604
datum beslissing: 25 juni 2012
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
(gedaagde in hoofdzaak)
advocaat mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon, het zelfstandig bestuursorgaan
Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA),
gevestigd te Rijswijk,
(eiseres in de hoofdzaak)
advocaat mr. H. Uhlenbroek te Amsterdam,
strekkende tot wraking van:
mr. R.J. Paris,
senior-rechter in de rechtbank te 's-Gravenhage, sector civiel recht,
hierna te noemen: de voorzieningenrechter.
1. De voorgeschiedenis en het procesverloop
Verzoekster is vanaf 2001 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest bij het COA, laatstelijk in de functie van Algemeen Directeur.
Bij brief van de raad van toezicht van het COA van 27 september 2011 is verzoekster medegedeeld dat zij per direct, hangende de periode van het onderzoek naar salarisbetalingen en vergoedingen binnen het COA, op non-actief wordt gesteld. Bij brief van de voorzitter van het bestuur van het COA van 11 oktober 2011 is verzoekster medegedeeld dat besloten is haar, in afwachting van het in opdracht van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (de minister) naar de situatie bij het COA te verrichten onderzoek, opnieuw op non-actief te stellen.
Bij vonnis in kort geding van 19 oktober 2011 heeft de voorzieningenrechter de vordering van verzoekster tot opheffing van voornoemde op non-actief stelling(en) afgewezen.
Bij instellingsbesluit commissie van onderzoek COA van 25 november 2011 heeft de minister de commissie van onderzoek COA (hierna: de commissie Scheltema) ingesteld. Bij brief van gelijke datum heeft de minister deze commissie opdracht gegeven tot het verrichten van een onderzoek naar het functioneren van het COA, gericht op het werkklimaat, de bestuursstructuur en de gang van zaken rond de salariëring van de directieleden van het COA.
Bij arrest van 10 januari 2012 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage, sector civiel recht, in hoger beroep het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2011 vernietigd, de op non-actief stelling van verzoekster van 11 oktober 2011 opgeheven en het COA veroordeeld om verzoekster toe te laten de gebruikelijke werkzaamheden die behoren bij haar functie te hervatten, een en ander met ingang van veertien dagen na betekening van dit arrest doch in ieder geval niet eerder dan met ingang van 1 maart 2012, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag dat het COA in gebreke blijft aan het voorgaande te voldoen.
Naar aanleiding van voornoemd arrest zijn het COA en verzoekster met elkaar in overleg getreden. Blijkens een op 27 februari 2012 uitgegaan persbericht heeft dit overleg erin geresulteerd dat verzoekster te kennen heeft gegeven de hervatting van haar werkzaamheden voor een korte periode op te schorten totdat het rapport van de commissie Scheltema openbaar is gemaakt. Het persbericht vermeldt verder dat partijen hierna opnieuw met elkaar in overleg treden over de verdere gevolgen van dit arrest en het rapport van de commissie Scheltema.
Op 9 maart 2012 heeft verzoekster gedeelten van het conceptrapport van de commissie Scheltema mogen inzien.
Verzoekster heeft de Staat der Nederlanden (ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) op 16 maart 2012 gedagvaard, waarbij onder meer is gevorderd de Staat
i te veroordelen om aan haar, althans haar advocaat, althans een onafhankelijk forensisch
onderzoeker/registeraccountant alle relevante informatie te verstrekken, waaronder de niet openbare documenten, gespreksverslagen en bandopnamen alsmede de ontbrekende hoofdstukken en bijlagen behorend bij het rapport van de commissie Scheltema van 9 maart 2012, op straffe van een dwangsom;
ii te verbieden tot publicatie van het betreffende rapport over te gaan totdat aan verzoekster de mogelijkheid van wederhoor is geboden en zij daartoe daadwerkelijk is overgegaan, op straffe van een dwangsom.
Bij vonnis in kort geding van 26 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van verzoekster afgewezen.
Bij brief van 29 maart 2012 heeft het COA verzoekster met ingang van 1 april 2012 voor de duur van twee weken op non-actief gesteld.
Bij arrest van 4 april 2012 heeft het gerechtshof 's-Gravenhage, sector civiel recht, in hoger beroep het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 maart 2012 bekrachtigd.
Op 4 april 2012 heeft [verzoekster] aan het COA doen aanzeggen dat zij aanspraak maakte op € 20.000,-- ter zake van vanaf 1 april 2012 ingevolge het arrest van 10 januari 2012 beweerdelijk door het COA verbeurde dwangsommen.
Bij brief van 13 april 2012 heeft het COA de op non-actief stelling van verzoekster met ingang van 15 april 2012 verlengd voor de duur van twee weken.
Verzoekster heeft bij exploot van 16 april 2012 jegens het COA een bevel laten doen tot betaling van een bedrag van € 80.000,-- ter zake van beweerdelijk door het COA verbeurde dwangsommen.
Op 17 april 2012 heeft de commissie Scheltema haar definitieve bevindingen aan de minister gerapporteerd.
Op 19 april 2012 heeft de commissie Scheltema het onderzoeksrapport openbaar gemaakt.
Bij brief van 20 april 2012 heeft het COA het dienstverband met verzoekster opgezegd met ingang van 23 april 2012.
Verzoekster heeft bij exploot van 15 mei 2012 jegens het COA een bevel laten doen tot betaling van een bedrag van € 225.000,-- ter zake van beweerdelijk door het COA tot en met 15 mei 2012 verbeurde dwangsommen.
Verzoekster heeft vervolgens bij exploot van 4 juni 2012 jegens het COA een bevel laten doen tot betaling van een bedrag van € 325.000,-- ter zake van beweerdelijk door het COA tot en met 4 juni 2012 verbeurde dwangsommen.
Het COA heeft op 15 juni 2012 jegens verzoekster een kort geding aanhangig gemaakt. Primair is gevorderd verzoekster te verbieden om onmiddellijk na betekening van het te wijzen vonnis verdere executiemaatregelen naar aanleiding van het arrest van het gerechtshof van 10 januari 2012 te treffen, althans voor zover het beweerdelijk verbeurde dwangsommen betreft. Subsidiair is gevorderd verzoekster toe te staan het arrest van het gerechtshof van 10 januari 2012 slechts dan te executeren onder de voorwaarde van het gelijktijdig stellen van een bankgarantie ten behoeve van het COA.
De behandeling ter zitting van voornoemd kort geding door de voorzieningenrechter stond gepland op 25 juni 2012 om 09.00 uur.
Bij brief van 19 juni 2012 heeft verzoekster wraking van de voorzieningenrechter verzocht, waarop de kort geding procedure is geschorst in afwachting van de beslissing op het wrakingverzoek.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
Het wrakingverzoek is op 25 juni 2012 ter openbare terechtzitting van deze wrakingskamer behandeld.
Verzoekster is in persoon verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door mrs. A.P.J.M.Verbeek en A.G. Scheele, advocaten te Amsterdam.
De voorzieningenrechter is in persoon verschenen, vergezeld van mr. E.J.C. van der Tholen, griffier.
Het COA heeft zich, zoals aangekondigd bij brief van 21 juni 2012, niet laten vertegenwoordigen.
De wrakingskamer heeft het onderzoek ter zitting van 25 juni 2012 gesloten en zich beraden ter zake van een beslissing. De wrakingskamer heeft vervolgens door middel van een verkorte beslissing mondeling beslist op het wrakingsverzoek. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
3. Het standpunt van verzoekster
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat gegronde vrees bestaat dat het de voorzieningenrechter aan de noodzakelijke onpartijdigheid ontbreekt. De voorzieningenrechter zal in het thans aan de orde zijnde kort geding, hoewel het executiegeschil gaat over de dwangsommen die verzoekster wenst te executeren ingevolge het arrest van het gerechtshof van 10 januari 2012, dienen te oordelen of de nieuwe op non-actief stelling juridisch juist is te achten. De voorzieningenrechter heeft in zijn vonnis van 19 oktober 2011 ter zake van de onderliggende op non-actief stelling reeds expliciet overwogen dat verzoekster gedurende het onderzoek van de commissie Scheltema niet haar werkzaamheden diende te hervatten. Dit vonnis is in hoger beroep vernietigd. De voorzieningenrechter dient thans een oordeel te geven over het betreffende arrest. Bovendien moet worden meegewogen dat de voorzieningenrechter ook de vordering van verzoekster tot inzage in het onderzoeksmateriaal van de commissie Scheltema heeft afgewezen en dat verzoekster hiertegen in spoedappel is gegaan.
Hoewel de onderwerpen die door het COA in de onderhavige procedure aan de orde zijn gesteld niet (geheel) dezelfde zijn, is in diverse aspecten wel sprake van zoveel verwantschap dat geoordeeld moet worden dat het feit dat de voorzieningenrechter betrokken was bij de procedures in oktober 2011 en maart 2012 in de weg staat aan betrokkenheid van de voorzieningenrechter bij de onderhavige procedure. De schijn van vooringenomenheid is onder genoemde omstandigheden objectief gerechtvaardigd. Verzoekster verwijst in dit kader naar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2008, LJN: BC9763. Verzoekster meent voorts dat het recht op een behandeling door een onpartijdige rechterlijke instantie, het zogenoemde beginsel van 'fair trial' conform artikel 6 van het EVRM, in het gedrang komt als het door het COA aanhangig gemaakte kort geding opnieuw zou worden behandeld door de voorzieningenrechter.
4. Het standpunt van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter heeft in zijn schriftelijke reactie van 22 juni 2012 de wrakingskamer meegedeeld dat hij niet in de wraking berust. Hij stelt zich op het standpunt dat uit het enkele feit dat een rechter twee vonnissen heeft gewezen, waarin vorderingen van dezelfde procespartij zijn afgewezen, niet gezegd kan worden dat van vooringenomenheid blijkt, evenmin van de schijn daarvan. De vordering in de zaak die thans speelt ziet louter op de vraag of het COA dwangsommen
heeft verbeurd, welke vraag niet eerder in een van de vonnissen aan de orde is geweest. Over de nieuwe op non-actief stelling van 29 maart 2012 heeft hij zich nog niet uitgelaten, nu dit niet eerder aan hem is voorgelegd. Het valt nog te bezien in hoeverre deze op non-actief stelling, gelet op het onderwerp van geschil, relevant is. Overwegingen in het vonnis van 19 oktober 2011 kunnen daartoe niet bepalend zijn, nu het daar ging om andere op non-actief stellingen, nog daargelaten de context (onbekende datum publicatie onderzoeksrapport) waarin die overwegingen gegeven zijn.
5. Nader standpunt van verzoekster
Verzoekster heeft ter zitting aangevoerd dat uit de schriftelijke reactie van de voorzieningenrechter van 22 juni 2012 niet alleen de schijn maar ook daadwerkelijk vooringenomenheid blijkt. In deze reactie heeft de voorzieningenrechter een interpretatie gegeven van het arrest van het gerechtshof van 10 januari 2012, die daarin niet te lezen valt. De voorzieningen-
rechter heeft gesteld:
"Kennelijk wilde het gerechtshof druk zetten op het publiceren van een onderzoeksrapport betreffende het COA, waarover de minister inmiddels (ten tijde van het wijzen van het vonnis was niet bekend hoe lang het onderzoek zou duren) had gezegd dat zulks medio maart 2012 gereed zou zijn.".
Hiermee zegt de voorzieningenrechter in feite, aldus verzoekster, dat zijn oordeel op 19 oktober 2011, gelet op de onbekendheid van de duur van het onderzoek op dat moment, juist was. Het gerechtshof kon in zijn optiek slechts een ander oordeel geven omdat de verschijningsdatum van het rapport op dat moment wel bekend was. Dit komt uit het arrest van het gerechtshof echter niet naar voren.
Verzoekster kan zich ook overigens niet vinden in de reactie van voorzieningenrechter.
6. De beoordeling
6.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2 Dat de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 19 oktober 2011 een voor verzoekster onwelgevallige beslissing heeft genomen en daartoe een oordeel heeft gegeven, dat later door de appelrechter is vernietigd, levert onvoldoende aanwijzingen op voor het oordeel dat de voorzieningenrechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert dan wel dat daarmee bij verzoekster de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Dit geldt evenzeer voor het vonnis van de voorzieningenrechter van 26 maart 2012, dat door het gerechtshof bij arrest van 4 april 2012 in hoger beroep is bekrachtigd.
De wrakingskamer overweegt dat de verwijzing van verzoekster naar de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2008, LJN: BC9763, geen doel kan treffen, nu in die zaak geen sprake was van een vergelijkbare situatie.
De omstandigheid ten slotte dat de voorzieningenrechter in zijn reactie op het wrakingsverzoek van verzoekster - onnodig - een interpretatie geeft van het arrest van het gerechtshof van 10 januari 2012, welke kennelijk is ingegeven door de aan het wrakingsverzoek mede ten grondslag gelegde stelling van verzoekster dat het door hem gewezen vonnis van 19 oktober 2011 door het gerechtshof nadien is vernietigd, is evenmin een voldoende zwaarwegende omstandigheid voor toewijzing van het verzoek.
6.3 Nu de door verzoekster aangevoerde gronden het wrakingsverzoek niet kunnen dragen en zich naar het oordeel van de rechtbank ook overigens geen omstandigheden hebben voorgedaan die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor vooringenomenheid van de voorzieningenrechter dan wel voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor bij verzoekster, dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.
6.4 Derhalve zal als volgt worden beslist.
7. De beslissing
De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
* verzoekster p/a haar advocaat;
* eiseres in de hoofdzaak p/a haar advocaat; en
* de voorzieningenrechter.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2012 door mr. G.P Verbeek, voorzitter, mrs. G.P. van Ham en J.Th. van Walderveen, leden, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse-van Rossum als griffier.