ECLI:NL:RBSGR:2012:BX3470

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/9938
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering maatschappelijke opvang voor vreemdelingen in het kader van de Wmo en de toepassing van artikel 8 EVRM

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 juli 2012, gaat het om de weigering van maatschappelijke opvang voor een gezin van vreemdelingen die in Nederland verblijven zonder rechtmatig verblijf. Eisers, een gezin uit Oezbekistan, hebben in het verleden asiel aangevraagd, maar hun verzoeken zijn afgewezen. Na een periode van verblijf in verschillende landen, zijn zij teruggestuurd naar Nederland, waar zij opnieuw een asielaanvraag indienen die eveneens wordt afgewezen. Het gezin heeft geen rechtmatige verblijfsstatus en heeft daarom geen recht op maatschappelijke opvang volgens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De rechtbank oordeelt dat de weigering van de gemeente om hen op te nemen in de maatschappelijke opvang geen schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) oplevert. De rechtbank stelt vast dat eisers momenteel onderdak hebben en financieel worden ondersteund door derden, waardoor er geen positieve verplichting voor de gemeente bestaat om opvang te bieden. De rechtbank benadrukt dat de situatie van eisers niet zodanig is dat de weigering van toegang tot maatschappelijke opvang in strijd is met de vereisten van een 'fair balance' tussen publieke en particuliere belangen. De rechtbank wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het bieden van opvang in eerste instantie ligt bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en dat de gemeente pas in actie hoeft te komen als het COA heeft beslist dat eisers niet voor opvang in aanmerking komen. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en wijst op de noodzaak voor de overheid om te voldoen aan internationale verplichtingen met betrekking tot staatloze minderjarige kinderen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/9938
uitspraak van de meervoudige kamer van 18 juli 2012 in de zaak tussen
[A] (1), [B] (2), [C] (3) en [D] (4), te [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Schmal).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 21 juli 2011 heeft verweerder de aanvraag van eisers van opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Daarbij zijn eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. Schmal.
Overwegingen
1. Eisers zijn in 2000 als gezin uit Oezbekistan gevlucht en hebben in Nederland asiel aangevraagd. Dit verzoek is afgewezen. Eisers zijn in 2005 uitgeprocedeerd en dienen Nederland te verlaten. Eisers vertrekken naar Noorwegen, waar ze tevens asiel aanvragen. Omdat het gezin zich bedreigd voelt vertrekt het zonder de asielaanvraag af te wachten in 2006 naar Zweden. Eiser 3 (zoon [C]) wordt vanwege een zelfmoordpoging opgenomen in een psychiatrische kliniek. In augustus 2006 wordt het gezin teruggestuurd naar Nederland. Aangezien het gezin meer dan vijf jaren buiten Oezbekistan verblijft zijn alle leden van het gezin hun Oezbeekse nationaliteit kwijtgeraakt. De in Nederland ingediende herhaalde asielaanvraag in verband met het verlies van nationaliteit is afgewezen op de grond dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Op 21 oktober 2009 dienen eisers een verzoek in om een verblijfsvergunning op de grond dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken, het buitenschuldbeleid. Ook deze aanvraag wordt afgewezen met als grond dat niet aan alle vereisten om voor dit beleid in aanmerking te komen is voldaan. Eisers 1, 2 en 3 worden in het vertrekcentrum Ter Apel geplaatst. Eiser 4 (dochter [D]) en haar dochter [E] die op [datum] 2008 is geboren, gaan in [plaats] wonen. Per 18 mei 2011 moeten eisers 1,2 en 3 het vertrekcentrum in Ter Apel verlaten en trekken zij in bij dochter [D] in [plaats]. Het gezin wordt door derden financieel ondersteund. Eisers voeren aan dat de draagkracht voor langdurige steun aan het gezin beperkt is en opraakt, zodat op 14 juni 2011 een aanvraag wordt ingediend om hulp in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) en/of Wmo. Voor zover het de Wwb en de Wij betreft heeft verweerder deze aanvraag bij vier afzonderlijke besluiten van 21 juli 2011 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte zonder enige nuancering blijft vasthouden aan het zogeheten koppelingsbeginsel. Zij leiden uit de Nederlandse rechtspraak af dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft gebroken met haar vaste lijn dat voor uitsluiting van mensen met een wankele verblijfsstatus op basis van het koppelingsbeginsel te allen tijde voldoende rechtvaardiging bestaat. Verweerder had daarom alle aspecten moeten wegen. Eisers stellen dat [C] zeer kwetsbaar is en dat hij in het bijzonder om bescherming vraagt. Kwetsbaarheid is het criterium van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daarnaast is het gezin kwetsbaar, omdat het stateloos is. Verweerder miskent zijn zorgplicht ten opzichte van eisers, die niet op particulieren mag worden afgewenteld. Verweerder sluit volgens eisers doelbewust de ogen voor de nood waarin het gezin verkeert. Het gezin kan het land niet verlaten en de draagkracht van particulieren is eindig. Gezien deze omstandigheden hoeft verweerder niet te wachten met het bieden van hulp tot het moment dat eisers daadwerkelijk dakloos zijn geworden. Het vooruitzicht op dakloosheid door het ontbreken van financiële middelen, is volgens eisers hiervoor voldoende.
Verweerder heeft ook een zorgplicht met betrekking tot de minderjarige staatloze [E]. Minderjarigen kan de keuze of het lot van hun ouders niet worden tegengeworpen. Verweerder moet met betrekking tot staatloze minderjarige kinderen in ieder geval voor minimumvoorzieningen zorgen.
Ten slotte heeft verweerder onvoldoende onderzocht of hij eisers op basis van de Gemeentewet, of, zo nodig, op grond van buitenwettelijk beleid zou kunnen helpen. Dit, omdat staatlozen recht hebben op een "zo gunstig mogelijke behandeling" op basis van internationale afspraken. De overheid moet wat betreft staatloze minderjarige kinderen in ieder geval zorgen voor minimum voorzieningen.
3. Niet in geschil is dat eisers niet rechtmatig in Nederland verblijven. Artikel 8, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking kan komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Volgens de toelichting bij artikel 8 van de Wmo is het de bedoeling van dit artikel om duidelijk te maken dat de bepalingen van artikel 10 en 11 van de Vw 2000 van toepassing zijn op onder meer alle op het verlenen van individuele voorzieningen betrekking hebbende onderdelen van de verschillende in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wmo genoemde beleidsterreinen. Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen wat deze onderdelen betreft aan de Wmo in beginsel geen rechten ontlenen (Tweede Kamer 2004-2005, 30131, nr. 3, p. 32). Eisers zijn daarom in beginsel uitgesloten van maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo.
4. De vraag of de geweigerde maatschappelijke opvang een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert, beantwoordt de rechtbank ontkennend. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) merkt als the "very essence" van het EVRM aan respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Indien er omstandigheden zijn die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt, kan er sprake zijn van een zodanige aantasting van de "very essence" van artikel 8 van het EVRM dat er een positieve verplichting op de Staat rust om de situatie in overeenstemming te brengen met de in dat artikel opgenomen waarborg. Daarbij is wel van belang dat bij de besteding van publieke middelen aan de staat een extra ruime "margin of appreciation" toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene.
5. Nog daargelaten of eisers tot de groep van kwetsbaren behoren die bescherming verdienen op grond van artikel 8 van het EVRM, is de rechtbank van oordeel dat de concrete situatie van eisers niet zodanig is dat er een positieve verplichting als hiervoor bedoeld op verweerder rust. Niet in geschil is dat eisers thans onderdak hebben en financieel worden ondersteund. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden niet gezegd kan worden dat de weigering van de toelating tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een "fair balance" tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van eisers om wel toegelaten te worden. Dat eisers zich op het standpunt stellen dat die situatie eindig is betekent niet dat verweerder daardoor zou zijn gehouden om - vooruitlopend op eventuele dakloosheid - alvast opvang te bieden.
6. Voorts stelt de rechtbank vast dat voor zover eisers zich beroepen op artikel 8 van het EVRM, in artikel 2 van de Wmo besloten ligt dat een eventuele positieve verplichting van de staat om recht te doen aan artikel 8 EVRM zich primair richt tot het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 9 november 2011 (LJN: BU4375). Eisers hadden in dat geval eerst een beroep op het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: COA) moeten doen. Dat orgaan is belast met de uitvoering van wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Het COA is bevoegd - en gehouden - om in zeer bijzondere omstandigheden buiten de in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) voorziene gevallen opvang te bieden. Eerst in het geval dat het verantwoordelijke bestuursorgaan heeft beslist dat eisers niet voor een opvangvoorziening in aanmerking komen, dient verweerder de vraag te beantwoorden of, met voorbij gaan aan artikel 11 van de Vw 2000, eisers recht hebben om te worden toegelaten tot de maatschappelijke opvang.
7. Het beroep dat eisers hebben gedaan op de uitspraak van de CRvB van15 juli 2011 (LJN; BR1905) ter onderbouwing van hun standpunt dat er in de rechtspraak van de CRvB sprake is van nuancering van het koppelingsbeginsel, onderschrijft de rechtbank niet. Genoemde uitspraak heeft betrekking op de Algemene Kinderbijslagwet, waarbij het ingezetenschap een belangrijke rol speelt. Deze jurisprudentie is hier dan ook niet van toepassing.
8. Gelet op het voorgaande was verweerder gehouden de aanvraag van eisers af te wijzen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, mr. G.P. Verbeek en mr. M.P. de Valk, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.