Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/33732
Datum uitspraak: 29 juni 2012
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. N.M. Weteling,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
thans de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
10 oktober 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Den Bosch. Eiser heeft daartegen op 19 oktober 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op
6 juni 2012 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
11 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat en voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd. Eiser is toerekenbaar onvoldoende gedocumenteerd, hetgeen met zich brengt dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op hem van toepassing is. Nu van de verklaringen van eiser over de vertrekperiode en de ontvoering geen positieve overtuigingskracht uitgaat, komt eiser op grond van zijn individuele asielrelaas niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Volgens verweerder behoort eiser, als Mandeeër, niet tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), zodat daarin evenmin aanleiding is te vinden voor vergunningverlening
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, zal in het navolgende worden ingegaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen identiteits- of nationaliteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. In het beleid, zoals neergelegd in paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) wordt bepaald, voor zover thans van belang, dat indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken, en dat is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
Uit de paragraaf volgt voorts dat als uitgangspunt geldt dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de vreemdeling is toe te rekenen. Wanneer echter de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag behoorlijk meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.
In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen aflegt, geeft hij blijk van zijn wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen, aldus de Vc 2000.
7. Vaststaat dat eiser geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute heeft overgelegd. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of het ontbreken van deze documenten aan eiser toerekenbaar is.
8. Gelet op voormeld beleid heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het eiser is toe rekenen dat hij het paspoort, dat hij heeft gebruikt bij zijn reis, aan de reisagent heeft afgestaan, zonder dat van dwang sprake is geweest. Dat, zoals eiser stelt, hij destijds volledig afhankelijk was van de reisagent, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet tot het oordeel hoeven te brengen dat van dwang, als bedoeld in het beleid, sprake is.
9. In het – in het bestreden besluit ingelaste – voornemen heeft verweerder zich verder op het standpunt gesteld dat eiser niet in staat is gebleken gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen omtrent de reisroute te geven. Eiser heeft geen informatie gegeven over de plaats waar het vliegtuig in Turkije is geland, over de stad in Turkije waar hij heeft verbleven en over het land waarheen hij vervolgens per vliegtuig is gereisd. Ook heeft hij geen naam of beschrijving gegeven van de twee luchtvaartmaatschappijen waarmee hij heeft gevlogen. Evenmin kan eiser uitvoerig de gang van zaken bij de douanes beschrijven.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser, gelet op zijn verklaringen over de reis, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen hem niet is toe te rekenen. Dat eiser zich, naar gesteld, in een vluchtsituatie bevond, heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen, nu ook in die situatie van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken, zoals de doorreislanden en de verblijfplaatsen tijdens de reis. Eiser heeft zijn stelling in beroep dat hij een trauma had en daarom niet in staat was gedetailleerde informatie over de reis te verstrekken niet onderbouwd, zodat die verklaring niet de door eiser gewenste betekenis heeft.
11. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling heeft mogen betrekken.
12. Als zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voordoet, moet volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000 van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te achten.
13. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende relaas, samengevat weergegeven, ten grondslag gelegd. Eiser is door onbekende mensen ontvoerd. Hij is geblinddoekt, naar een onbekende plaats gebracht en daar vier dagen – van 10 tot 14 augustus 2011 – vastgehouden, mishandeld en vernederd. Zijn ontvoerders wilden via hem de huisadressen bemachtigen van winkeliers, handelaars en juweliers in de straat waar eiser werkzaam was. Uiteindelijk heeft eiser ingestemd om mee te werken en heeft hij toegezegd dat hij zou proberen deze adressen te achterhalen. Eiser is daarop vrijgelaten. Op dezelfde dag is hij gevlucht. Na een maand bij een vriend te hebben verbleven heeft eiser Irak verlaten. Buiten de hiervoor genoemde problemen heeft eiser nog gewezen op de problemen die hij met name sinds de val van het regime van Saddam Hussein wegens zijn religie – hij is Mandeeër – in Irak heeft ondervonden.
14. De vraag ligt voor of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht mist. Daarbij is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas de maatstaf, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
15. Verweerder heeft het niet geloofwaardig geacht dat eiser in september 2011 zijn land van herkomst heeft verlaten. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser het door hem gestelde verblijf in de wijk [naam] – na het vertrek van zijn ouders in 2006 naar Syrië – niet helder in kaart heeft gebracht. Zo heeft eiser niet de adressen kunnen noemen van de twee gestelde verblijfplaatsen in die wijk, noch heeft hij een routebeschrijving naar die verblijfplaatsen kunnen geven. In het licht van de door eiser gestelde verblijfsduur van vijf jaar in die wijk acht verweerder dat bevreemdingwekkend. Volgens verweerder doet aan het gestelde verblijf in Irak tot september 2011 eveneens afbreuk dat eiser tijdens het nader gehoor desgevraagd geen specifieke nieuwswaardige gebeurtenissen, bijvoorbeeld ten aanzien van de huidige onrusten in het Midden-Oosten, heeft kunnen noemen die zich kort voor zijn gestelde vertrekdatum hebben afgespeeld. Behalve de door hem gestelde ontvoering situeert eiser alle persoonlijk door hem ondervonden gebeurtenissen en incidenten in het jaar 2005, ook nadat hem is gevraagd of hij dergelijke incidenten kan benoemen voorafgaand aan zijn vertrek in september 2011.
16. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 14 weergegeven toetsingskader, verweerder in redelijkheid de gestelde vertrekperiode en, in het verlengde daarvan het naar voren gebrachte asielrelaas, niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De door eiser tijdens het nader gehoor getekende plattegrond kan niet afdoen aan hetgeen verweerder heeft overwogen over de door eiser gestelde verblijfplaatsen in de wijk [naam], nu deze plattegrond betrekking heeft op de plaats waar eiser stelt te zijn ontvoerd. Daarbij komt dat, zo deze plattegrond al inzicht kan bieden in één van de verblijfplaatsen, dat niet wegneemt dat op de plattegrond geen informatie is te vinden over de andere door eiser gestelde verblijfplaats.
In de door eiser in beroep bij brief van 2 en 3 november 2011 overgelegde stukken, waarmee eiser zijn recente verblijf in Irak beoogt te onderbouwen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt. De brieven van de zussen en de broer van eiser en de verklaringen van zijn werkgever(s) in Irak heeft verweerder onvoldoende mogen achten om het door eiser gestelde recente verblijf in Irak positief te laten overtuigen. De in beroep overgelegde verklaring van de Mandaese geloofsgemeenschap, waarin het door eiser naar voren gebrachte asielrelaas is bevestigd, maakt niet inzichtelijk welk onderzoek heeft plaatsgevonden op basis waarvan deze geloofsgemeenschap tot de in de brief vermelde bevindingen is gekomen.
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op grond van zijn individuele asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking.
18. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de positie van Mandeeërs dusdanig slecht is dat hij, als Mandeeër, bij terugkeer naar Irak reeds daarom het reële risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Daartoe heeft hij in de zienswijze gewezen op de inhoud van het rapport ‘July-December 2010 International Religious Freedom Report’ van de U.S. Department of State van 13 september 2011.
Ter nadere onderbouwing van deze stelling heeft eiser in beroep bij brieven van 30 mei 2012 en 11 juni 2012 gewezen op de volgende stukken:
- het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken inzake Irak (hierna: het ambtsbericht) van 27 oktober 2010;
- het ambtsbericht van 16 december 2011;
- een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 29 mei 2012;
- (een samenvatting van) het rapport ‘Mandaean Human Rights Annual Report’ van de Mandaean Human Rights Group (hierna: MHRG) van september 2011;
- een rapport van de International Minority Rights Group van november 2011;
- het rapport ‘At a Crossroads; Human Rights Watch (hierna: HRW) in Iraq eight years after the US-led invasion’ van HRW van februari 2011;
- het ‘Country Report on Human Rights Practices for 2011’ van de U.S. Department of State van 24 mei 2012;
- het rapport ‘Freedom in the World 2012’ van Freedom House van mei 2012;
- het Annual Report of the United States Commission on International Religious Freedom (hierna: USCIRF)’ van de USCIRF van maart 2012;
- het rapport ‘Overall violence down – but attacks on minorities continue’ van de Integrated Regional Information Network van 5 december 2011;
- de ‘Operational Guidance Note: Iraq’ van de UK Border Agency (Home Office) van december 2011;
- een ongedateerde brief van VluchtelingenWerk Nederland aan Dr. Rebwar Fatah;
- een emailbericht van de gemachtigde van eiser aan Suhaib Nashi van The Mandaean Associations Union van 22 mei 2012, alsmede zijn reactie van 23 mei 2012;
- een emailbericht van [naam] van The Mandaean Associations Union van
29 mei 2012;
- de brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
9 mei 2012;
- de UNHCR Eligibility Guidelines inzake Irak van 31 mei 2012 (hierna: het UNHCR rapport).
19. Verweerder heeft zich in het besluit van 18 oktober 2011, en het daarin ingelaste voornemen, op het standpunt gesteld dat eiser, als Mandeeër, volgens het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV) nr. 2009/26 wel behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, maar niet tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het EVRM.
In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat, samengevat weergegeven, hij zich bewust is van de precaire positie van Mandeeërs in Irak, getuige het aanwijzen van deze groep als kwetsbare minderheidsgroep in WBV 2009/26, dat gebaseerd is op het ambtsbericht van 2009. De informatie uit het ambtsbericht van oktober 2010 wijkt in de visie van verweerder niet wezenlijk af van hetgeen in WBV 2009/26 is neergelegd, noch van hetgeen in de voorgaande ambtsberichten is opgenomen. Verweerder verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 april 2010 (200909600/1). Volgens verweerder volgt uit geen van de door eiser overgelegde documenten dat Mandeeërs, in weerwil van eerder door verweerder ingenomen standpunten daaromtrent of de genoemde Afdelingsuitspraak, moeten worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen. De feitelijke vaststelling in de documenten dat 90% of een zeer groot deel van de Mandeeërs het land is ontvlucht of als gevolg van geweld is overleden, zonder afbreuk te doen aan de ernst van deze omstandigheid, ziet volgens verweerder op een gebeurtenis die al bijna een decennium gaande is. Ook de in de stukken neergelegde constatering dat de Iraakse autoriteiten niet in staat zouden zijn om bescherming te beiden aan Mandeeërs, noch dat zij zelf in de benodigde bescherming zouden kunnen voorzien, leidt tot de conclusie dat Mandeeërs enkel vanwege het behoren tot deze groep aanspraak maken op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Vw 2000 bedoelde bescherming, nu deze omstandigheid reeds door verweerder is meegenomen in WBV 2009/26.
Op de op 4 november 2011 gehouden zitting van de voorzieningenrechter heeft verweerder gewezen op het in de zienswijze genoemde rapport van de U.S. Department of State van 13 september 2011, waaruit volgt dat de gewelddadigheden gedurende de verslagperiode van dat rapport ten opzichte van een eerdere verslagperiode zijn verminderd.
Ter zitting van de rechtbank heeft verweerder toegelicht dat het rapport van de UNHCR niet tot een ander standpunt kan leiden.
20. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19), dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329) zijn dergelijke specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
21 In het ambtsbericht van oktober 2010 is in paragraaf 3.4.10.3, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
‘In de grondwet wordt Irak beschreven als een land met verschillende religies en
wordt de vrijheid van godsdienst voor religieuze minderheidsgroepen, waaronder
christenen, yezidi’s en mandeeërs, gegarandeerd. Discriminatie op basis van
religie is verboden. Hoewel zowel de Iraakse federale overheid als de KRG over het algemeen deze grondwettelijke bepalingen respecteerden, werd de positie van religieuze minderheidsgroepen, waaronder naast christenen, yezidi’s en mandeeërs ook Shabak, kaka’i en joden, in Centraal-Irak gedurende de verslagperiode ernstig ondermijnd door gewapende groeperingen. Er was gedurende de verslagperiode in heel Centraal-Irak sprake van bedreiging, ontvoering en geweld jegens personen of groepen die deel uitmaken van een religieuze minderheid.’
In het ambtsbericht van december 2011, dat ziet op de periode ten tijde van het besluit van 18 oktober 2011 is, voor zover thans van belang, ten aanzien van Mandeeërs in paragraaf 3.4.10.3 het volgende vermeld:
‘Religieuze minderheidsgroepen zijn kwetsbaar, omdat ze klein in aantal zijn en geen tribaal netwerk hebben om op terug te vallen. Daardoor lopen minderheidsgroepen een groter risico om slachtoffer te worden van discriminatie, criminaliteit en geweld. (…) Individuen die tot een religieuze minderheid behoren, kunnen niet rekenen op bescherming van de autoriteiten als zij zich vanwege hun minderheidsstatus bedreigd voelen, hoewel zij daar volgens de wet wel recht op hebben.
In het UNHCR-rapport staat, voor zover thans van belang, op pagina 29, het volgende vermeld:
‘Before 2003, there were an estimated 50,000 to 70,000 Mandaeans living in Iraq many of whom were well educated and worked as doctors, engineers, dentists and jewelers. After the fall of the former regime, Sunni and Shi’ite armed groups, as well as criminals, have singled out Sabaean-Mandaeans on the basis of their religion, profession and (perceived) wealth. Some Sabaean-Mandaeans elders, who traditionally wear long beards, have reportedly been attacked by Shi’ite militants who have mistaken them for strictly observant Sunni Arabs or Wahhabists. Sabaean-Mandaeans are particularly vulnerable to attacks for several reasons. Unlike other groups in Iraq, the pacifist Mandaeans did not form militias to defend themselves. Further, the already small community lives mainly in scattered groups. Their disputed status as “people of the book”, which under the Qur’an would provide them with a level of protection, failed to dissuade extremist groups
from targeting them. As a result of general violence and targeted attacks, large numbers of Mandaeans fled Iraq, mainly to Syria and Jordan. Currently, an estimated 3,500 to 7,000 Mandaeans remain in Iraq. (…) According to a spokesman for the Mandaean community, there are currently about 500 Mandaean families in southern Iraq, mostly in the Governorate of Basrah.
Since 2003, Sabaean-Mandaeans have been subjected to threats, abductions and killings. There are also reports of forced conversions to Islam and some Sabaean-Mandaeans have reportedly been killed for refusing to do so. Most religious leaders have either been killed or fled the country. Eight Sabaean-Mandaeans were reportedly killed and five injured in 2010 in what were reported to be targeted attacks. In 2011, additional kidnappings and killings were reported by the Mandaean Associations Union. Sabaean-Mandaean goldsmiths reportedly continued to receive threats and suffer from attacks. Even in cases of kidnapping for ransom, the perpetrators may deliberately single out Sabaean-Mandaeans due to their vulnerable status as a religious minority, considered
“infidel”. There have been reports of kidnapped Sabaean-Mandaeans killed or remaining missing despite the payment of ransom.’
Het rapport van de USCIRF van maart 2012 vermeldt:
‘The Sabean Mandaeans report that almost 90 percent of their small community either has fled Iraq or been killed, leaving some 3,500 to 5,000 Mandaeans in the country, as compared to 50,000 to 60,000 in 2003. The Mandaean Associations Union and Mandaean leaders, refugees and asylumseekers have told USCIRF that they do not see any future for Mandaeans in Iraq and have asked that the group be collectively resettled to a third country so that their religion, language and culture can survive. The Yazidi community reportedly numbers approximately 500.000, down from about 700.000 in 2005. The Mandaean and Yazidi communities are particularly vulnerable because a person must be born into these religions, not convert or marry into them, and they do not proselytize or seek new adherents’
Het HRW rapport van februari 2011 vermeldt:
‘Since 2003, Sabian leaders estimate that scores of their community have perished, and they complained that there have been virtually no prosecutions for the murders. They said they have been targeted for a variety of reasons including their religion, their perceived wealth (many work as goldsmiths), and their inability to protect themselves without a militia of their own.’
In het rapport ‘Mandaean Human Rights Annual Report’ van september 2011 van de MHRG staat vermeld:
‘Taking into consideration the very small number of Mandaeans that have dispersed over a number of countries as refugees, there is a risk of extinction of this religion by assimilation and dissolution into the surrounding religions. Accordingly, the situation must be observed very closely, because this minority, due to its religion ethnic and linguistic practices, is unable to preserve its heritage, and is thus subjected to some
sort of genocide. (…) Whereas the Sabean Mandean community in Iraq reports that almost 90 percent of its members have fled Iraq, leaving only about 3,500 to 5,000 Mandeans in Iraq as of 2009; (…)
Since Mandaeans are pacifists and conscientious objectors by doctrine, they cannot defend themselves from this violence by carrying arms. The UNHCR guidance note, October 2005, noted, “Unlike most Iraqis, the Mandaeans do not belong to tribal groupings. In the past, Mandaeans were able to negotiate protection agreements with tribes by paying considerable sums of money. However, due to the present situation of general insecurity in Iraq, Mandaeans can no longer count on this type of arrangement and are therefore extremely vulnerable”.
In addition, Mandaeans do not have their own identified geographical area like other religious and ethnic minorities, but are scattered around the country. As a result it is extremely difficult to move them to one particular location as part of a protection scheme. They have therefore fled the country in large numbers to save their lives, making them the most genuine refugees. The above UNHCR guideline is further re-iterated in 17th August 2010, in a recommendation on Iraq, in a press release by USCIRF which states that ‘They have lived for centuries in this region that is now Iraq, but currently experience targeted violence, have no militia or tribal structures to defend themselves, and do not receive adequate official protection.
(…)
UNHCR guidelines of April 2009 (…) stated that , “The situation of the remaining 3.500 – 5.000 Sabean Mandaeans in Iraq remains of serious concern as they continue to be singled out (…)”
(…)
“These circumstances forced a continuous wave of Mandaeans escaping form Iraq; hence our statistic show that in 2009, 300 families escaped to Syria and 50 families to Jordan. In 2010, 130 families escaped to Syria and 50 families escaped to Jordan, but these figures are out of the limited number of remaining families.
(…)
There were claims about an improvement in security in Iraq. However, this is yet to be seen and felt by our community in Iraq. The reality on the ground gives a completely different picture. Our sources identified increased atrocities per capita of Mandaeans across Iraq, which makes the return of those who fled the country much more difficult.
(…)”
In de overige door eiser aangehaalde bronnen wordt de hiervoor weergegeven informatie onderschreven.
22. Niet in geschil is dat eiser tot de Mandaese geloofsgemeenschap behoort. Uit de door eiser aangehaalde, deels hiervoor weergegeven, rapporten volgt dat Mandeeërs vanaf 2003 – sinds de val van het regime van Saddam Hussein – het doelwit zijn van ernstige mensenrechtenschendingen.
Volgens het rapport van de UNHCR zijn Mandeeërs vanaf 2003 het slachtoffer van ‘threats, abductions and killings’. Blijkens die stukken hebben deze gewelddadigheden ertoe geleid dat vanaf 2003 negentig procent van de in Irak tot deze geloofsgemeenschap behorende christenen is gedood of het land is ontvlucht en dat van de oorspronkelijke 50.000 tot 70.00 Mandeeërs in Irak er nu nog 3.500 tot 7.000 resteren. Uit het rapport van de MHRG van september 2011 blijkt dat, afgezet tegen het aantal toen nog in Irak wonende gezinnen, ook in 2009 en 2010 nog veel gezinnen het land (alsnog) zijn ontvlucht. De MHRG waarschuwt ook voor een ‘risk of extinction’ van deze geloofsgemeenschap. Dat de gewelddadigheden ten aanzien van Mandeeërs zich, gelet op het in de zienswijze genoemde rapport van de U.S. Department of State van 13 september 2011, waarnaar verweerder heeft verwezen, in vergelijking met een eerdere verslagperiode minder frequent voordoen, doet aan het uit de stukken blijkende systematische karakter van het tegen Mandeeërs gerichte geweld niet af. Daarbij komt dat deze vaststelling in het rapport van de MHRG van september 2011, op pagina 9, wordt weersproken, nu sprake zou zijn van ‘increased atrocities per capita’. Verder blijkt uit het ambtsbericht van december 2011 dat Mandeeërs een kwetsbare groep vormen omdat deze minderheidsgroep klein in aantal is en geen tribaal netwerk heeft om op terug te vallen. Het rapport van de UNHCR benadrukt in dit kader dat Mandeeërs pacifistisch zijn ingesteld en in kleine verbanden, verspreid over Irak, samenleven, waarin zij verschillen van andere (religieuze) minderheidsgroepen, ten gevolge waarvan zij niet de bescherming genieten van milities. Uit het ambtsbericht van december 2011 en het rapport van HRW blijkt verder dat zij evenmin kunnen rekenen op bescherming van de autoriteiten als zij zich vanwege hun minderheidsstatus bedreigd voelen.
23. Gelet op voormelde stukken heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom Mandeeërs in Irak niet dienen te worden aangemerkt als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het uit voormelde stukken volgende systematische karakter van het tot Mandeëers gerichte geweld, als gevolg waarvan deze geloofsgemeenschap in Irak – door emigratie dan wel door overlijden – de afgelopen tien jaar is gedecimeerd, bezien in samenhang met het ontbreken van bescherming van clans- en overheidszijde tegen deze gewelddadigheden.
Dat, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, dit al bijna een decennium gaande is, doet geen afbreuk aan dit oordeel maar draagt daar juist aan bij. Uit de stukken blijkt immers niet slechts dat deze praktijk van onmenselijke behandelingen reeds langdurig plaatsvindt, maar ook onverminderd voortduurt, zodat er te meer reden is te veronderstellen dat eiser na terugkeer een reëel risico loopt hiervan slachtoffer te worden. Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat uit de stukken valt af te leiden dat de problemen van de Mandeeërs niet slechts voortvloeien uit hun geloof of etniciteit, maar ook het gevolg zijn van sociaal-economische aspecten, zoals hun vermeende rijkdom. De rechtbank overweegt echter dat ook dergelijke aspecten tot gevolg hebben dat Mandeeërs vanwege het behoren tot die groep onmenselijk worden behandeld, terwijl de aanleiding voor een dergelijke onmenselijke behandeling in het kader van de beoordeling van artikel 3 van het EVRM niet relevant is.
24. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het besluit van
18 oktober 2011 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
25. De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 874,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,00 en een wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 18 oktober 2011;
III. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en prof. mr. A.B. Terlouw, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2012.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).