RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2012 in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1959], van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. M.J.M. Pieters.
Bij besluit van 21 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 juni 2008 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Eiser heeft op 11 februari 1999 voor de eerste maal een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen wegens de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het door eiser hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank en nevenzittingsplaats bij uitspraak van 3 oktober 2005 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens op 1 maart 2005 een herhaalde aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend. Ook deze aanvraag is door verweerder afgewezen. De hierop gevolgde procedure is geëindigd bij uitspraak van 14 juli 2005 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarbij de ABRvS eisers beroep tegen deze afwijzing door verweerder ongegrond heeft verklaard.
2. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, dat is genomen op de huidige aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, moet worden beschouwd als een besluit van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit.
3. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), volgt dat als na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817).
5. Gelet op dit beoordelingskader moet de rechtbank eerst beoordelen of aan de huidige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
6. Eiser voert aan dat artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet.
7. Paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ziet op de situatie dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan een vreemdeling in de weg staat en tegelijkertijd aannemelijk is dat die vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Volgens die paragraaf wordt in die situatie bij het nemen van het besluit beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet en, zo ja, of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Het criterium 'duurzaam' houdt volgens die paragraaf in dat de desbetreffende vreemdeling zich op het moment van het nemen van het besluit reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, dat geen vooruitzicht op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn bestaat en dat de vreemdeling niet kan vertrekken naar een ander land dan zijn land van herkomst.
8. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser voldoende inspanningen heeft verricht om te vertrekken naar een ander land dan zijn land van herkomst. Volgens verweerder zijn er aanknopingspunten voor de mogelijkheid van verblijf in Pakistan, nu eiser na zijn vertrek uit Afghanistan een maand in dat land heeft verbleven. Eiser stelt dat hij alles in het werk heeft gesteld. Hij is naar de Pakistaanse ambassade geweest, maar hij krijgt geen verblijfsrecht in Pakistan. Ter onderbouwing legt eiser een verklaring over van een medewerker van VluchtelingenWerk die hem begeleid heeft tijdens zijn bezoek aan de ambassade op 27 april 2012 en foto’s van dit bezoek. Het is verder bij verweerder bekend dat de Pakistaanse autoriteiten al jaren het beleid voeren dat Afghanen die elders asiel hebben gevraagd niet tot Pakistan worden toegelaten. Eiser verwijst naar een brief van de Pakistaanse ambassade gericht aan VluchtelingenWerk van 28 november 2001, waarin staat dat Pakistan geen Afghaanse vluchtelingen meer accepteert, en een brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 februari 2002 (TK 2001-2002, 19637, nr. 653), waarin staat dat onaannemelijk is geworden dat uitgeprocedeerde, verwijderbare Afghanen vooralsnog kunnen terugkeren naar Pakistan.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om tot Pakistan te worden toegelaten. Allereerst heeft eiser nagelaten bij de Pakistaanse ambassade een schriftelijke aanvraag om toelating in te dienen. Weliswaar heeft eiser een bezoek gebracht aan de ambassade, maar hij is daar met lege handen weer vertrokken, zoals ook blijkt uit de verklaring van de medewerker van VluchtelingenWerk van 27 april 2012. Uit deze verklaring blijkt verder dat voor het aanvragen van iedere verblijfstitel internationaal erkende identiteitspapieren benodigd zijn. Eiser heeft geen pogingen ondernomen om in het bezit te komen van een identiteitsdocument, terwijl hij desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij vermoedt nog wel in het bezit te kunnen komen van een Afghaans paspoort als hij dit aan zou vragen. Van eiser mocht verlangd worden dat hij deze stap zou zetten. Daarbij kon hij de hulp inroepen van de Dienst Terugkeer & Vertrek en/of van de Internationale Organisatie voor Migratie om hem te ondersteunen bij het aanvragen van een identiteitsdocument en vervolgens een visum voor Pakistan. Dat heeft eiser niet gedaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat Pakistan sowieso geen Afghaanse vluchtelingen meer toelaat, beroept eiser zich op informatie uit 2001 en 2002. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierover terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op het tijdsverloop en de ontwikkelingen sindsdien, niet op basis van deze oude informatie op voorhand vaststaat dat een aanvraag om toelating tot Pakistan nog steeds geen kans van slagen heeft. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Eiser voert vervolgens aan dat het disproportioneel is om hem nog langer een verblijfsvergunning te onthouden. Hij verwijst daartoe naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) van 20 mei 2008. De ACVZ adviseert om na tien jaar een verblijfsvergunning te verlenen aan 1F-ers die niet verwijderbaar zijn gebleken en daarvoor niet (mede)verantwoordelijk moeten worden gehouden. Verder verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2010 (LJN: BO8208). Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat, nu geen sprake is van een situatie dat artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam tegen uitzetting van eiser verzet, aan de proportionaliteitstoets niet wordt toegekomen.
11. De rechtbank volgt verweerder in dit laatste. Uit de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2012 (201100544/1), waarbij de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 december 2010 (LJN: BO8208) is vernietigd, volgt dat de omstandigheid dat een vreemdeling, aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden, niet maakt dat het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning om die reden in beginsel disproportioneel dient te worden geacht. Het toetsingskader zoals verweerder dat voorstaat en zoals opgenomen in de Vc, is door de ABRvS gesanctioneerd. De verwijzing naar het ACVZ-advies kan een vreemdeling niet baten, reeds omdat dit advies juridisch niet bindend is, aldus de ABRvS. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
12. Nu eiser, zoals in rechtsoverweging 8 is overwogen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting, behoeft – gelet op paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc – de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is niet meer te worden beantwoord. Ook aan een beoordeling van de door eiser in het kader van zijn beroep op artikel 8 van het EVRM gestelde belangen, komt de rechtbank, gelet op het feit dat aan de proportionaliteitstoets niet wordt toegekomen, niet toe.
13. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die op voorhand afdoen aan het eerdere besluit. Tot slot zijn in wat eiser heeft gesteld geen bijzondere omstandigheden te vinden die vereist zijn voor een succesvol beroep op de in rechtsoverweging 4 genoemde Bahaddar-toets. Er is dan ook in deze zaak geen grond voor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit door de rechtbank. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en mr. Y. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.