beslissing
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2012/14
rekestnummer: 414751 / HA RK 12-127
zaaksnr: 413629 / KG ZA 12-183
datum beschikking: 6 april 2012
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
verzoeker,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden,
zetelend te 's-Gravenhage,
advocaat mr. C.M. Bitter,
hierna te noemen: de Staat,
strekkende tot wraking van:
mr. R.J. Paris,
rechter in de rechtbank te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de voorzieningenrechter.
1. De voorgeschiedenis en het procesverloop.
Bij vonnis van 5 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter zich in een door verzoeker - toen bijgestaan door een andere raadsman - tegen tegen de Staat der Nederlanden aangespannen kort geding onbevoegd verklaard. Dat vonnis is onherroepelijk geworden.
Op 20 februari 2012 heeft verzoeker - thans bijgestaan door zijn huidige raadsman - andermaal een concept-dagvaarding aan de rechtbank gestuurd met het verzoek een datum te plannen voor de mondelinge behandeling van een (nieuw) kort geding. De zittingsdatum is vervolgens op 9 maart 2012 bepaald. Op 5 maart 2012 heeft de Staat de voorzieningenrechter verzocht op de geplande zitting van 9 maart 2012 slechts de kwestie van de bevoegdheid aan de orde te stellen. Daarop heeft de rechtbank verzoeker telefonisch op de hoogte gesteld van de volgende beslissing van de voorzieningenrechter:
'In het kader van een goede proceseconomie en met het oog op het vonnis van 5 juli 2011 worden de ter zitting van 9 maart 2012 te behandelen onderwerpen beperkt tot de bevoegdheid/ontvankelijkheid'.
Verzoeker heeft bij brief van 6 maart 2012, ontvangen ter griffie op 7 maart 2012, de voorzieningenrechter gewraakt. Bij brief van 16 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter kenbaar gemaakt niet in de wraking te berusten en de wrakingskamer in kennis gesteld van zijn standpunt ter zake.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.
Op 26 maart 2012 is het wrakingsverzoek ter openbare terechtzitting van deze wrakingskamer behandeld. De advocaat van verzoeker, mr. Korver, is verschenen en heeft aldaar het wrakingsverzoek aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. De voorzieningenrechter is
- zoals vooraf bericht - niet verschenen. Namens de Staat is niemand verschenen.
3. Het standpunt van verzoeker.
Verzoeker heeft - kort gezegd - aangevoerd dat de beslissing van de voorzieningenrechter om op de geplande zitting van 9 maart 2012 slechts de bevoegdheids-/ontvankelijkheidskwestie te behandelen erop duidt dat de voorzieningenrechter niet langer onbevangen tegenover de zaak staat: de beslissing impliceert immers dat er inhoudelijk geen oordeel over de zaak geveld zal worden en dat 'het op de bevoegdheidsvraag blijft hangen'.
De vrees dat de voorzieningenrechter niet onpartijdig is, is bovendien objectief gerechtvaardigd. Na eerst te hebben aangedrongen op een spoedige behandeling - de rechtbank verzocht partijen in hun aanvankelijk opgeheven verhinderdata te schrappen - en een verzoek om een verlengde behandelduur toe te staan, heeft de voorzieningenrechter na ontvangst van het verzoek van de Staat de behandeling conform dat verzoek beperkt. Dit klemt temeer nu het verzoek van de Staat geen nieuwe informatie bevatte, terwijl verzoeker in de concept dagvaarding uitgebreid heeft gemotiveerd dat de beslissing van 5 juli 2011 een verkeerde was, gelet op nieuwe, de rechtbank destijds onbekende feiten.
4. Het standpunt van de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft - kort gezegd - aangevoerd dat hij met de appointering van de zaak geen bemoeienis heeft gehad en dat zijn beslissing om de ter zitting van 9 maart 2012 te behandelen onderwerpen te beperken tot de bevoegdheids- en ontvankelijheidskwestie, niet betekent dat een voorschot werd genomen op de uiteindelijke beslissing. De gedachte erachter was dat er - gelet op de onherroepelijke beslissing van 5 juli 2011 - eerst vastgesteld diende te worden of de rechtbank ditmaal wel bevoegd zou zijn. Die beoordeling zou pas plaatsvinden na toelichting van verzoeker ter zitting, en gehoord de argumenten van de Staat. Van vooringenomenheid, of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor, is dan ook geen sprake.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor weergegeven leveren niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid op. De beslissing van de rechter om op de geplande zitting van 9 maart 2012 slechts de bevoegdheid van de rechtbank aan de orde te stellen betreft immers geen inhoudelijke beslissing over de merites van de zaak, maar een beslissing omtrent de procesorde. Uit die beslissing volgt niet, ook niet wanneer bezien in samenhang met de wijze waarop de appointering van de zaak heeft plaatsvonden, dat daarmee de beslissing ten aanzien van de bevoegdheid al vast stond. Van vooringenomenheid of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor is dan ook geen sprake.
Derhalve zal als volgt worden beslist.
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat de behandeling van het kort geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
- de verzoeker via zijn advocaat, mr. Korver;
- de belanghebbende, de Staat via haar advocaat, mr. Bitter;
- de voorzieningenrechter, mr. Paris.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.W. du Pon, mr. G.P. van Ham en mr. D. Aarts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. Snoeijer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012.